IK [2]

.

Het Ik – de horizontale en verticale houding van de mens

.

Het is zo’n prachtig gezicht, vind ik, wanneer het jonge kind dat zich nog kruipend voortbeweegt, zich aan iets optrekkend, gaat staan en dan plotseling ‘los’ de eerste wankele schreden in de wereld zet. Nu hoort het ‘echt’ bij de mensen en zal het vanaf die tijd steeds meer ‘verticaal aanwezig’ zijn.

De normale gang van zaken is dat wij overdag, als we wakker zijn, ook verticaal aanwezig zijn en als we slapen horizontaal.
Als we overdag even gaan liggen, voor de ‘power-nap’ bv. dan – we zeggen het ook vaak bij die gelegenheid: ‘ben ik er even niet’. En als ik er weer wél ben, ga ik weer staan (ook al ga ik wellicht al snel weer zitten). Ik ben er weer!

s Nachts voltrekt zich dat eveneens, nu voor een langere tijd: ik ben er niet!.
’s Ochtends ben ik er weer.
De vraag is dus zeker gerechtvaardigd: ‘Waar was ik dan?’
Als iemand bewusteloos raakt, gebeurt het vaak dat hij – weer bijgekomen – zegt: ‘Ik was even weg. ‘ Omstanders zien niets verdwijnen, wel dat het slachtoffer horizontaal gaat.
Die uitdrukkingen ‘even weg’ en ‘(er) weer bij komen zeggen toch eigenlijk overduidelijk dat jij als mens even ‘ergens anders’ was, waar je ook weer uit terugkwam.
Want ‘weg-zijn’ houdt toch simpelweg in, dat je ergens anders bent en als je (er) weer bij komt, kom je ergens vandaan, waar je voordien niet was.
Ons Ik is dus kennelijk direct verbonden met ons ‘horizontaal’, dan wel ‘verticaal’ zijn.

Rudolf Steiner gaat, wanneer hij het over het Ik heeft, een stap verder:

Der menschliche Körper hat einen dem Ich gemässen Bau.

Het menselijk lichaam heeft een bouw die bij het Ik past.
GA 9/18
Vertaald/33

In de meeste wetenschappelijke kringen kan men niet zoveel met het Ik: het is immers niet zichtbaar en kan niet gemeten en gewogen worden, niet in getallen uitgedrukt.

Sommige wetenschappers ontkennen het bestaan van het Ik, wat op zich vreemd overkomt, want ze beginnen die ontkenning vaak met: ‘Ik ….geloof er niet in.’
Consequent deze gedachte verder gedacht, betekent dit dus eigenlijk: het ik is onzin, geen realiteit; aan het begin van een bewering die met ‘ik …..’begint, staat dan ‘een onzin’, een ‘niet-realiteit’ die die uitspraak doet.
De hele uitspraak wordt daarmee onzinnig. Degene die hem doet, ontkent in wezen zichzelf.

Vanaf de 9e eeuw, het Concilie van Constantinopel 869, is ‘geest’ – die daar werd ‘afgeschaft’ – steeds meer verdwenen uit hoe er over de mens werd gedacht. 
Het drieledige verdween en gemeengoed werd dat de mens bestaat uit psyche en lichaam. Meer bewijs dan een opvatting is daarvoor nooit geleverd.

Met het sterker worden van de materialistische visies, ontkwam ook de opvatting over de mens daar niet aan en in 1795 bv. beweerde de La Mettrie dat de mens kan worden beschouwd als een machine: ‘L’homme machine.’
In diezelfde tijd deed Carl Vogt de uitspraak: ‘de hersenen scheiden de gedachten af, zoals de lever de gal afscheidt.’
Zie Het algemeen verband tussen hersenen en zieleleven, pag 330/331.

Rudolf Steiner:

Es war nur die absolut eindeutige Konsequenz zu ziehen, die Vogt gezogen hat: Durch die Bewegung der Gehirnmoleküle werden Gedanken abgeschieden wie an­dere Dinge durch Leber und Nieren und so weiter.

Er was slechts de absoluut duidelijke conclusie te trekken die Vogt had getrokken: door de beweging van hersenmoleculen worden gedachten afgescheiden, net als andere dingen door de lever en de nieren enzovoort.
GA 56/47
Niet vertaald

En in onze tijd wordt dit nog eens herhaald met andere woorden: ‘Wij zijn ons brein’.
M.a.w. wij vallen samen met ons brein.

Maar de gevoelens van transgenders bewijzen nu juist het tegendeel: zij voelen zich als Ik niet thuis in dit lichaam, wat nooit zou kunnen wanneer het Ik met dit lichaam samenviel; transgenders die hun lichaam hebben laten veranderen, voelen zich als wezen, als persoon, als individualiteit – dit noemen wij het Ik – meer thuis, hun lichaam past meer bij hun Ik.

Ook bij eeneiige tweelingen komt er altijd een punt waarop ze ‘wezenlijk’ van elkaar verschillen: daar waar het gaat om hun diepste kern: hun Ik, ondanks de vele overeenkomende uiterlijke kenmerken en eigenschappen.

Wanneer we naar Steiners opmerking kijken:

Der menschliche Körper hat einen dem Ich gemässen Bau.

Het menselijk lichaam heeft een bouw die bij het Ik past.

dan zouden we al aan de anatomie van het menselijk lichaam moeten kunnen aflezen wat dan past bij het Ik en dat dit alles te maken heeft met ‘het verticale’.

Gezien het ‘horizontaal’ en ‘verticaal’ aspect, hoort bij de aanwezigheid van het Ik, de verticaal. Dat noemen we ‘rechtop’.

Indachtig Steiners opmerking dat je de wereld leert begrijpen wanneer je naar ‘tegenstellingen’ kijkt, ligt het voor de hand eens naar de dieren te kijken, want bij de meeste, vooral bij de zoogdieren, is de houding van nature ‘horizontaal’.
Bij de mens staat het hoofd bijna loodrecht op de wervelkolom, bij het dier hangt de kop daaraan, naar de aarde gericht.
Het is voor de mens veel gemakkelijker om naar boven te kijken dan voor de zoogdieren.
Het dier is van kop tot staart eigenlijk een beetje van de aarde opgetild, maar de wervelkolom blijft evenwijdig aan de aarde; de mens daarentegen maakt de volledig tegengestelde beweging.

We horen en/of lezen met grote regelmaat over ‘de mens en de andere dieren’.
De conclusie wordt getrokken, meestal op grond van bepaalde overeenkomsten.
De Nos-nieuwsapp verkondigt op 16-03-2024 bv. ‘Overleden Frans de Waal ontdekte dat we niet heel anders zijn dan apen.’
Als je je verdiept in dit ‘niet anders’-zijn en je doet dat op grond van het antroposofische vierledige mensbeeld, weet je eigenlijk bij voorbaat al, waar die overeenkomsten te vinden zijn: in het astraallijf, dat mens en dier gemeenschappelijk hebben.
Dat dit gemeenschappelijke in de tijd dat de Waal met zijn observaties begon, nauwelijks een item was en dat hij dit belicht heeft, mogen we een verdienste noemen. 
Aan de grote verschillen is hij echter voorbij gegaan, evenals de mensen doen die die spreken over ‘de mens en de andere dieren’.

De verschillen zijn enorm

Voor de Griek was de mens – de anthropos – ‘hij die naar boven kijkt’.
Pythagoras was van mening dat de mens was voorbestemd om zich los te maken van de aardse behoeften en denkend de hemel en de wereldorde te beschouwen. Daarvan weet te hebben als de hoogste waarde in het leven. Vooral wanneer dat vergezeld gaat van emotieloos handelen.

Nu wordt ons voorgespiegeld dat wij als mens afstammen van de dieren, wij worden beschouwd als hogere (zoog)dieren.
In zonderheid dan van ‘de’ apen en daarvan dan weer de mensapen.

Ik moest ooit nog leren dat alle dieren uit elkaar waren voortgekomen en daaruit dan weer de mens. Dat standpunt heeft men moeten loslaten. Er is wel een soort oervorm van een paard aan te wijzen, maar daaruit is nooit een koe voortgekomen, alleen maar paarden in een gedifferentieerde vorm.
En nog altijd is men op zoek naar die ene ‘oervorm’ waaruit de mens dan zou zijn voortgekomen. Ook hier dacht men aanvankelijk dat er tussen een gevonden aapsoort en de mens nog een vorm zou moeten bestaan: de ontbrekende schakel. Maar deze ‘missing link’ is er nog steeds niet.

Bij iedere nieuwe vondst denk men hem te hebben, maar al jaren gaat het zo, dat een nieuwe vondst de vorige weer onbruikbaar maakt.
En iedere keer moet er ook weer een reden worden gevonden waarom de bv. te grote armen dan door aanpassing – de onze zijn geworden. Maar ook daar loopt men telkens vast.

Het is ook verleidelijk bij de apenvoorouders te blijven zoeken: de schedel lijkt het meest op de onze; armen en benen ook.

Het blijft lastig: een directe doorgaande lijn lijkt er niet te zijn; er is steeds meer sprake van een oer-menselijke vorm waarvan de mens moet afstammen, maar daarvan worden geen skeletten gevonden.

De bioloog Portmann en ook Bolk kwamen al veel eerder met andere gezichtspunten. Die van Bolk sluiten eigenlijk aan bij de bevindingen van nu: dat er een soort beginvorm moet zijn: ‘De mens staat niet aan het eind, maar aan het begin van de evolutiereeks.’

Dat ‘van de evolutie’ is nu nog een brug te ver, maar dat ‘aan het begin’ betekent in ieder geval ‘niet van de aap’ in de tot nog toe uitgebeelde reeks:

Bron

Naast deze suggestieve illustraties bestaan er ook die laten zien dat er sprake moet zijn van ‘afsplitsingen’. De ‘menslijn’ heeft geen aantoonbaar begin: (en eigenlijk ook geen eind.)

Instructief in deze is ook eens te kijken naar het begin van het apenleven, m.a.w. naar de jonge aap.

Hoeveel ‘minder’ aap is hij daar nog in vergelijking met de oude aap.
Je zou in dit opzicht bijna durven zeggen dat hij in het begin meer op een mens lijkt, dan later en dat roept meteen de gedachte op dat ‘dit latere’ veel minder potentie tot mens-wording heeft, dan de prille aap.

Hier hebben we het verschil tussen ontwikkeling: die gaat bij de mens het hele leven door.
Het aapdier ontwikkelt zich nog tot de puberteit, daarna stopt de ontwikkeling min of meer en moeten we spreken van af-wikkeling. Dan is ook het ‘kindergezicht’ veranderd in het apengelaat.

Het horizontale en verticale is het volgende grote verschil.
De ruggengraat van het dier heeft de wiskunde 180°-lijn, die van de rechtopstaande mens de 90º-lijn.
Dat is een fundamenteel verschil!



Hier wordt wel tegen ingebracht dat dit ‘slechts’ en gradueel verschil is.
Maar dar is net zo onzinnig als te zeggen dat de waarheid een gradueel verschillende leugen is.

Het is wonderlijk dat m.n. mensen die wetenschappelijk willen overkomen, zo gemakkelijk – en zonder enig echt bewijs, slechts gebaseerd op aannames – zo gemakkelijk de mens als ‘een ander dier’ kwalificeren.

Over de vele andere verschillen, zullen gezichtspunten volgen:

.

Leen Mees: ‘ ‘Dieren zijn wat mensen hebben’.’

Op deze blog over de vierledige mensdeel 1deel 2deel 3

Rudolf Steiner over het gemeenschappelijke van mens en dier in de voordrachten:  GA 34GA 52GA 53GA 54GA 55; GA 56GA 57GA 58GA 59

Louis Bolk

Portmann

Poppelbaum

 

Mens en dier (1-2)

.
….De mens en de andere dieren….
.

‘De mens is een dier. Punt!’,  beweert Jelle Reumer.
Dat is veel te ongenuanceerd gezegd, zoals ik hier aantoonde.

We lezen het steeds vaker: ‘de mens en de andere dieren’, daarmee suggererend dat de mens uitsluitend een dier zou zijn.

Ook in Nemo-kennislink van 11-05-2023 bij monde van de auteur Stijn Schreven worden we a.h.w. op een beetje manipulerende manier – mocht je er anders over denken – weggezet als iemand die er ‘hardnekkig’ verkeerd over denkt.

Hij laat zich in zijn artikel leiden door de opvattingen van José Joordens, bijzonder hoogleraar Paleo-ecologie en Evolutie van Mensachtigen aan de Universiteit Maastricht en senior onderzoeker bij Naturalis Biodiversity Center, die ons voorhoudt dat ‘het in ons zit om onszelf hoger in te schatten dan we zijn”, 

Zij – en Reumer (en natuurlijk vele anderen) – houden deze opvatting er verantwoordelijk voor dat ‘de mens’ daarmee een vrijbrief zou hebben om zo om te gaan met dieren als hem dat uitkomt, inclusief uitbuiting.

Maar de mens een plaats geven in de schepping die niet dezelfde is als die van het dier, betekent niet automatisch waar Joordens bang voor is en wat ze kennelijk wil voorkomen door ons een plaats onder (te midden van) de dieren te geven:

“Door iemand – een ander wezen of persoon – in een hokje te stoppen en niet als gelijke, maar als minder te zien, geef je jezelf een vrijbrief om ermee om te gaan zoals je wil. Je kunt macht uitoefenen over degene in dat andere hokje. Van mensen van een andere kleur zeiden witte kolonisators tijdens de slavernij dat ze zo anders waren dat ze eigenlijk niet echt mens waren, en dat ze geen pijn voelden. Dat lijkt erg op wat we nu nog met dieren doen.”
“Ze denkt dat we over enkele decennia met dezelfde afschuw terugkijken op industriële veehouderij als waarmee we nu naar slavernij kijken.”

Opmerkelijk in de ‘bewijsvoering’ dat de mens een ‘ander’ dier is, zijn de vergelijkingen die er tussen mens en dier zijn te maken en die overeenkomen.

Maar – en dit is bv. m.i. (weer) een van realistische filosofische gezichtspunten van Steiner: het wezen van de dingen wordt niet duidelijk door ze met elkaar te vergelijken, maar door te onderzoeken waarin ze verschillen.

Mevrouw Joordens zegt: ‘

Als je gaat zoeken, vind je altijd andere dieren die iets soortgelijks doen als de mens. Die kun je vergelijken: doen wij dat een beetje meer, minder of anders? Ik kan geen enkele eigenschap noemen die totaal uniek is voor mensen.

Dat ze geen enkele eigenschap kan noemen, wil natuurlijk niet zeggen dat deze  er niet is of zijn. Zij ziet dat niet en op grond van deze (niet)waarneming baseert zij een mening.
Maar: ‘met de waarneming is niet tegelijkertijd het daarbij behorende begrip gegeven’, aldus Steiner in ‘De filosofie van de vrijheid’ of min of meer met dezelfde strekking: ‘de waarheid ligt niet in onze mening, maar in de feiten’ of ‘het komt erop aan dat men met de dingen die men ziet, de juiste gedachten verbindt.’

Waarnemen en daaraan gedachten verbinden, kan ook zo:

Ik weet niet of Mevrouw Joordens of Mijnheer Schreven weleens boven de wieg van een pas geboren kindje hebben gestaan. En zich met zo vele ouders innerlijk, al kijkend, de vraag hebben gesteld: wie ben jij? Wat kom je hier doen? Hoe zal jouw leven verlopen? 
En we weten dat we daarop geen antwoord krijgen – dat er pas aan het eind van dat leven over deze vragen iets gezegd kan worden.

Ik weet ook niet of ze de ervaring hebben eens boven een nest jonge katten of honden gebogen te hebben gestaan. En hebben ervaren dat daarbij die vraag ‘wat zal die worden’ niet opkwam en als die al was opkomen, was het antwoord simpel: ‘een oude kat of een oude hond’.
Dit is geen flauw grapje, maar de kern van het grote verschil tussen mens en dier.
Bij de mens kunnen we naar de biografie vragen – die voor ieder mens verschillend is! – de dieren hebben geen biografie. 
De mens is altijd gericht op een toekomst; de dieren wikkelen op zeker ogenblijk herhalend hun ‘heden’ af.

Wanneer je het leven van een leeuw beschrijft, beschrijf je daarmee ook het leven van zijn zoon of kleinzoon bv. Dat is bij de mens uitgesloten: de biografie van vader, zoon en kleinzoon verschillen dermate van elkaar dat je ze alle drie als volstrekt uniek moet beschouwen.
Ondanks verschillen in o.a. karakter en wat zich daaromheen kan groeperen, wordt hier de leeuw als groep beschreven. Dat kan voor het individuele van de mens niet: die is a.h.w. ‘een rijk op zich’.
Dat geldt ook niet voor het bijzondere karakter van poes of hond waarvan baasje denkt, dat het een volstrekt uniek wezen is. In de grond van de zaak wordt een jonge kat een oude en een hond of konijn net zo.
Dat de mens een oud mens wordt, is nu juist het essentiële verschil, want met het ouder worden, tekent zich nu juist dit eenmalige, unieke af. 

Met dit grote verschil hangt tegelijkertijd samen dat wij ‘als individueel rijk’ een ‘Ik’ zijn. Ieder mens kan de tafel een tafel noemen, een ander mens een ‘jij’, maar ‘Ik’ – als het om mij gaat -kan niet door een ander worden uitgesproken: ik zelf ben de enige – dat rijk op zich – die daartoe in staat is.
In de dierenwereld is een groep een rijk op zich; in de mensenwereld is ieder individu dat.
Een grotere tegenstelling kun je bijna niet op het spoor komen.

Er zijn heel veel overeenkomsten – en dan toch nog even terug naar de vier rijken die als tegenstelling duidelijkheid verschaffen hoe het er in de schepping uitziet:

het lichamelijke – het rijk van de mineralen: stoffen die mens en aarde gezamenlijk hebben; niet levend en onbeweeglijk;

het leven – het rijk van de planten: groei en voortplanting, ontwikkeling, sterven; levend en bewegend, maar niet van binnenuit,
De planten bestaan ook uit het vorige rijk: de stoffen.
Ook al bestaat de plant uit stoffen, we noemen deze geen ‘hoger mineraal’.

het gevoelsleven – het rijk van de dieren: instincten, driften, begeerten; uit de vorige rijken: stoffen; het leven, de voortplanting, de groei en bewegend, maar dit nu van binnenuit.
Ook al heeft het dier het minerale en plantaardige in zich, we noemen een dier geen ‘hogere plant’.
Het is het rijk waar we zenuwen en zintuigen vinden, dus bewustzijn en beleving.
M.n. dit hebben we met de dieren gemeenschappelijk. 

Wie ooit heeft meegemaakt hoe een kruipend kindje voor het eerst echt gaat staan, kan de beleving hebben: nu hoort het bij de echte mensenwereld.
Waarom: het staat rechtop!

En opnieuw is het onbegrijpelijk dat de mensen die zo makkelijk beweren …en de andere dieren…niet zien dat er geen wezen in de schepping is dat zich rechtop voortbeweegt.
De ruggengraten van de dieren – ook van die onder die 5500 zoogdieren! bevinden zich – in horizontale richting boven de aarde. De mens is de enige die in de verticaal komt als een vanzelfsprekendheid.
Bij zo ’n dier hangt de kop aan de ruggengraat; bij een mens rust het hoofd op de ruggengraat. Grotere tegenstellingen zijn er eigenlijk niet zichtbaar.

Nog een significant verschil:

Mevrouw Joordens geeft eigenlijk de voorzet al: “Ze denkt dat we over enkele decennia met dezelfde afschuw terugkijken op industriële veehouderij als waarmee we nu naar slavernij kijken.”

Filosofisch door Steiner op een abstracter niveau uitgesproken: ‘De ontwikkeling van de mens bestaat erin dat hij van bewustzijnsniveau naar bewustzijnsniveau verder gaat.’

En noem dat maar geen verschil: of je je kan ontwikkelen of dat je dat vermogen niet hebt.
Even wat genuanceerder: ‘binnen het gebied dat mens en dier gemeenschappelijk hebben: gevoelens en bewustzijn, zie je dat er bij de dieren een bepaald ‘leren’ mogelijk is. 
Maar als je al dat leren karakteriseert, kom je tot de conclusie dat het allemaal in dienst staat van het in stand houden van het eigen lichaam of hooguit de eigen soort.
Als rode draad loopt toch door deze kleine beschouwing over ontwikkeling dat de mens voor ontwikkeling geboren is, het dier echter wikkelt een groot deel van zijn leven af, nadat de geslachtsrijpheid is ingetreden.

Uiteraard is er nog meer en ook het bovenstaande zou nog meer in detail uitgewerkt kunnen worden.

Ook het gegeven dat de mens een Ik-zegger’ is, vraagt om veel meer beschouwing. Voor Steiner overigens wel een reden om de mens ‘de kroon op de schepping’ te noemen.
Voor wie zich door hem laat inspireren zeker geen aansporing om met de dieren ‘maar te doen wat ons goeddunkt’. 
Door zijn zienswijze is er bij mij veel eerbied ontstaan voor ‘mens en wereld’. En dat geldt concreet bv. ook voor de uit Steiners visie voortgekomen ‘biologisch-dynamische’ landbouw, waar de koeien in ieder geval hun horens nog hebben en de kalveren relatief lang bij de moederkoe blijven – om maar wat te noemen.

Het speculeren dat dit ‘kroon op de schepping’ tot verkeerde opvattingen kan leiden, kan net zo speculatief gebruikt worden met de opmerking van Mevrouw Joodsen ‘dat nu de studenten duidelijk binnenkomen met het idee dat de mens een dier is als alle andere’.

Als dat andere dier – laten we zeggen het konijn van onze kinderen – doodgaat, kopen we gewoon een ‘nieuw’, een ander konijn. Het is inwisselbaar. Wordt met deze nieuwe visie nu ook de mens op deze manier ‘inwisselbaar’?
Grof gezegd: verwekken we (snel) een ander kind als er in een gezin een is gestorven?

De praktijk van het leven ziet er gelukkig nog anders uit. Steeds verder groeit het besef dat zelfs het ongeboren overleden kind ‘iemand was’. Die een naam verdient, een plaats in het bevolkingsregister en een eigen begraafplaats.
Die gevoelens zijn diep in de mens verankerd, omdat ze door de mens als zuiver menselijk worden beleefd.

Voor Mevrouw Joordens lijkt dat toch anders te moeten: “Veel mensen hebben de theorie [….de mens en de andere dieren…] officieel wel omarmd, maar diep van binnen blijft het gevoel dat de mens toch uniek en speciaal moet zijn.”

Soms staat wetenschap veraf van het dagelijks beleefbare leven.
(Diep) vanbinnen voelen de meesten van ons dat we ‘uniek en speciaal’ zijn: zo beleven we onze partner (anders zou het onze partner niet zijn); die zekerheid geven we onze kinderen mee: zonder dat gevoel kunnen ze het leven nauwelijks aan.

Zeker: mens en dier hebben veel gemeen. Maar spreken over ‘de mens en de andere dieren’ berust op eenzijdige en daardoor kortzichtige argumenten.
(En we weten wat de volksmond van ‘halve waarheden’ vindt….)

Meer over mens en dier op deze blog  (1)   (2)  (3)

Louis Bolk

2e klas vertelstof Franciscus 3

Broeder dier

Bordtekening uit een groep 4-klas van een vrijeschool waarin het levensverhaal van Franciscus wordt verteld.

.

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

Mens en dier (1-1)

.

Wanneer je mens en dier googelt, word je meteen geconfronteerd met een uitspraak van Jelle Reumer.

Die komt uit een artikel in Trouw waarin hij columnist is.

‘De mens is een dier. Punt. Homo sapiens is een van de ongeveer 5500 zoogdiersoorten die de aarde bevolken. Het is een gedachte waar velen nog altijd moeite mee hebben, al dan niet bewust.’

Vooral dat ‘Punt’ klinkt nogal overtuigend.
Hoe gaat Reumer dit bewijzen?

Het lijkt er al snel op dat hij zichzelf tegenspreekt:

‘Toch zal niemand ontkennen dat de mens een bijzondere positie inneemt, alleen niet bóven het dierenrijk maar er midden in.’

Daarin – geïnspireerd door de antroposofie – ben ik het helemaal met hem eens.
Nu Reumer hier het woord ‘rijk’ gebruikt – het dierenrijk – neem ik er de overige rijken bij die we zo benoemen om ons een mogelijkheid te geven het gewordene te begrijpen.
En dat is niet onbelangrijk om te bepalen waar de mens zich dan bevindt.

We hebben het minerale rijk, dat van de planten en dat van de dieren.
En in dit rijtje hoort ook het vierde rijk thuis: dat van de mensen.
Zo wordt er tot nog toe over ‘de rijken’ gesproken – niet door Reumer, want die ontkent het vierde, tenminste, dat moet haast wel als je de mens tot de dieren rekent.

De schrijver van ‘Dieren zijn wat mensen hebben’ [1] plaatste de mens, evenals Reumer, niet boven de dieren. ‘Mensen leven op de aarde, van de planten, met de dieren en onder de mensen.

Van de ruim 1800 woorden die het artikel rijk is, gebruikt Reumer er een 300 om aan te tonen waarin wij niet van de dieren verschillen.

Wanneer Rudolf Steiner over de vier rijken spreekt, in samenhang met de mens, onderscheidt hij:

het lichamelijke – het rijk van de mineralen: stoffen die mens en aarde gezamenlijk hebben; niet levend en onbeweeglijk;

het leven – het rijk van de planten: groei en voortplanting, ontwikkeling, sterven; levend en bewegend, maar niet van binnenuit,
De planten bestaan ook uit het vorige rijk: de stoffen.
Ook al bestaat de plant uit stoffen, we noemen deze geen ‘hoger mineraal’.

het gevoelsleven – het rijk van de dieren: instincten, driften, begeerten; uit de vorige rijken: stoffen; het leven, de voortplanting, de groei en bewegend, maar dit nu van binnenuit.
Ook al heeft het dier het minerale en plantaardige in zich, we noemen een dier geen ‘hogere plant’.

Het is het rijk waar we zenuwen en zintuigen vinden, dus bewustzijn en beleving.
M.n. dit hebben we met de dieren gemeenschappelijk. 
Daar zijn vele voorbeelden van te geven:
We herkennen allemaal het – zoals wij het interpreteren – vreugdevolle, blije gedartel, gespring, gekwispel, het keffend gejank of jankend gekef van de hond als die baasje na een langere tijd weer terugziet. 

We kunnen dus concluderen dat er in mens en dier ‘dingen omgaan’. 
Er komen ook dingen naar buiten. Dat zijn bij de dieren voornamelijk bewegingen. En daar zijn ze – op een bepaald gebied – veel beter in dan de mens.

Reumer: ‘Op veel gebieden zijn we trouwens helemaal niet zo geweldig. Veel dieren overtreffen ons qua gezichtsvermogen, reukvermogen, snelheid, uithouding, kracht, tolerantie wat betreft hoge of lage temperaturen.’

Dat lijkt mij volkomen waar.

Maar….daarmee is nog iets verbonden dat Reumer niet ziet of niet wil zien.
Gezichtsvermogen: ik dacht meteen aan de adelaar – bij de mens: inderdaad veel geringer; reukvermogen: ik dacht meteen aan de hond – bij de mens: inderdaad veel geringer; snelheid: ik dacht meteen aan de luipaard – bij de mens veel geringer; uithouding: ik dacht meteen aan de kleine vogels die van hier in een paar weken naar de Pyreneeën vliegen – de mens: die kan niet eens vliegen; 
en de conclusie daaruit kan niet anders zijn dan:

bij het dier veel, maar eenzijdig
bij de mens weinig, maar alzijdig.

Of, wat bij het dier in één kwaliteit geschoten is, heeft de mens in een terughoudende mate, maar hij beschikt in meer of mindere mate wel over alle kwaliteiten. 
En hierbij is geen glijdende schaal waarneembaar.
Hier is de mens a.h.w. afgegrensd van het dierenrijk, hier betreedt hij zijn eigen rijk.

Maar uit de opgesomde eigenschappen blijkt nog veel meer: de eenzijdigheid van het rennen, vliegen, zwemmen e.d. betekent tegelijkertijd: onvrijheid – het dier kan niet anders, of m.a.w. het moet zo doen.
Zeker, ook een mens is op bepaalde gebieden onvrij, dat zijn de gebieden die hij gemeenschappelijk heeft met de plantenwereld en met de dierenwereld wat bepaalde gevoelens betreft.

Een konijn – afgebeeld bij Reumers stukje in Trouw – waarschijnlijk om te benadrukken dat wij dieren zijn – kan niet anders dan zijn onderkomen zoeken in een konijnenhol. Van konijn op konijn op konijn ging dat en gaat dat zo door: het moet! Er is nog nooit een konijn gezien dat een nest in een struik bouwt.
Het dier herhaalt het oude – het gewordene.
De mens kan in principe kiezen waarin hij wil wonen, sterker nog, hij ontwerpt nieuwe woonvormen die er nog nooit waren.
De mens schept het nieuwe – het wordende.

De mens is hier vrij. En ook hier vind je geen glijdende schaal naar het dierenrijk. Ook hier is de mens in zijn eigen rijk.

We hebben hier te maken met een ‘wel-of-niet.’ (vrij, gebonden, gespecialiseerd enz.) En daarmee is vanzelf al een scherpe grens getrokken tussen mens en dier, die bijv. door Frans de Waal wordt ontkend. 

Naarmate je meer naar de mentale vermogens van de mens kijkt, ga je zien hoe apart dit mensenrijk eigenlijk is.
Je kan op grond van al dit aparte niet meer spreken, ondanks de gezamenlijkheid van gevoelens, van een ‘hoger dier’.

Reumer noemt nog een aantal kwaliteiten bij de dieren:

Zelfherkenning is bij mensapen, dolfijnen, olifanten en zelfs een kraai-achtige aangetoond. Empathie, het je kunnen verplaatsen in de gevoelens van een ander, is diverse zoogdieren niet vreemd, soms zelfs soortoverschrijdend. Zo redde een gorilla een peuter die in de apenkuil van Brookfield Zoo was gevallen. De gorilla bracht het bewusteloze kind naar de deur waardoorheen de oppassers de kuil konden betreden. Of denk aan dolfijnen die drenkelingen redden.
Een zeker tijdsbesef en daaruit voortvloeiende anticiperende handelingen komen ook bij apen voor. Een zekere mate van rouwverwerking en -rituelen zien we bij olifanten en sommige walvisachtigen. Gereedschapsgebruik komt niet alleen bij apen maar zelfs bij vogels voor. En een zekere mate van intelligentie.

Dat is ongetwijfeld allemaal waar.
Het komt voor; maar hoe vaak. De reddende gorilla is een uitzondering. We herinneren ons de agressie van Blijdorps Bokito en we lazen destijds vaak: zo zijn ze, ook in gevangenschap gaat hun aard niet verloren.
Het dier is wat de tijd betreft in hoge mate onvrij – het is ingebed in de tijd van de kosmos – het dier heeft geen tijd (Joke Hermes).
Het ‘een zeker tijdsbesef’ behoort ook in wezen met alle door Reumer opgesomde fenomenen tot de uitzonderingen.
Het zijn uitzonderingen bij een paar dieren (uit die 5500! soorten) die in iedere mens als potentieel vermogen aanwezig zijn.
Alleen de mens heeft het vermogen in zich – ieder mens! om al deze eigenschappen in de daad om te zetten.
Ook hier kun je niet van een glijdende schaal spreken.
Ze horen bij het mensenrijk.

Reumer stelt nog: ‘In feite zijn we nergens uniek.’

Nu, dat is eveneens erg kort door de bocht:
Wat ik hierboven als behorend bij het mensenrijk aangaf, zijn juist uitingen van die uniciteit.
En daar hoort nog veel meer bij.
Zonder het nader uit te werken, som ik op:

Als Ik-zegger is ieder mens een uniek wezen, met een eigen biografie.
In hoge mate beschikt de mens over scheppende vermogens op het gebied van taal, muziek, kunst, wetenschap, in geen enkele glijdende schaal te denken naar of komend van het dierenrijk. De lijst kan aanzienlijk langer gemaakt worden.

Op grond van bovenstaande moet ik wel zeggen:

DE MENS IS GEEN DIER. PUNT.

De meeste woorden besteedt Reumer aan hoe wij met de dieren omgaan en daarin ben ik het geheel met hem eens.
Respect en fatsoen zijn ver te zoeken.
De dieren hebben geen moraal, wij wel. Die kan en die moet verder ontwikkeld worden naar een niveau waarop wij met Sint-Franciscus kunnen spreken over ‘Broeder Dier’.

Juist omdat wij geen dieren zijn, kunnen we dat!

.

2e klas vertelstof Franciscus

Bordtekening uit een groep 4-klas van een vrijeschool waarin het levensverhaal van Franciscus wordt verteld.

Mens en dier [1-2]
José Joodsen en Stijn schreven komen met argumenten voor ..de mens en de andere dieren…Ze zijn eenzijdig en gaan voorbij aan essentiële gezichtspunten.

[1] Leen Mees: ‘ ‘Dieren zijn wat mensen hebben’.’

Op deze blog over de vierledige mens: deel 1; deel 2; deel 3

Rudolf Steiner over het gemeenschappelijke van mens en dier in de voordrachten:  GA 34GA 52GA 53GA 54GA 55; GA 56GA 57GA 58GA 59

.

..

Bewustzijn en hersenen

.

BEWUSTZIJN EN HERSENEN
.

Al tijden breken de mensen zich het hoofd over wat bewustzijn toch is, of niet is.
Om meer licht op het vraagstuk te werpen, kan antroposofie een inspiratie zijn.

Een open deur is, dat wij als mens niet aanspreekbaar zijn – we antwoorden in ieder geval niet – wanneer we niet wij bewustzijn zijn, dus wanneer we slapen of bewusteloos zijn.

Zijn wij ons bewustzijn?

Je hoeft maar naar iemand te kijken die bewusteloos is en je weet het antwoord; lichamelijk is deze mens nog aanwezig, dus valt hij niet samen met zijn bewustzijn: anders was hij er helemaal niet meer.

In dit opzicht zijn we wél ons brein: als dit uit ons weggenomen zou worden, gaan we dood (als het uit ons weggenomen wordt voor wetenschappelijk onderzoek, zijn we al dood). 
Maar dat geldt ook voor alle levengevende en -ondersteunende organen: ons hart, de longen, de lever enz. We zeggen er in feite niets mee, dat we ons hart zijn, maar ook niet dat we ons brein zijn.

Denken – voelen – willen

Met zijn verdeling in denken, voelen en willen geeft Steiner ons een instrument in handen om veel genuanceerder naar de mens te kijken. 
Door deze begrippen van alle kanten te karakteriseren en te benoemen met steeds weer nieuwe namen en het belichten van net weer een andere aspecten, komen we bij een karakterisering van: 

Wakker – dromen – slapen

Of bewust – onbewust – onderbewust. Maar ook: geest – ziel – lichaam en  zet je de karakteriseringen onder elkaar:

Denken          voelen          willen
Wakker         dromen        slapen
geest              ziel                lichaam
bewust          onbewust    onderbewust

dan gaat het bij bewustzijn om denken, om wakkerheid, om ‘iets geestelijks’.

Trouw-columnist Bert Keizer – worstelend met de al eeuwen oude controverse ‘stof – geest’, dus ook met ‘hersenen en denken’, gaat niet meer zover als men eeuwen geleden ging: ‘de hersenen scheiden gedachten af, zoals de lever de gal’.
Hij doet een opvallende uitspraak: ‘bij het onderzoeken van het brein (op de snijtafel) is nog nooit een gedachte gevonden.’
Hiermee is voor Keizer ook duidelijk dat wij niet ons brein kunnen zijn, want ook ‘wij’ worden in het versneden brein niet aangetroffen.
Maar de vervolgconclusie trekt hij niet: als ik mijn gedachten in het brein niet aantref, waar zijn ze dan?
En een antwoord zou kunnen zijn: Dan zijn ze aanwezig zonder dat ik ze zie of kan pakken, o.i.d., m.a.w. dan zijn ze bovenzintuiglijk.

‘Bovenzintuiglijk’ – ‘de’ wetenschap

Ik schrijf hier bewust ‘de’ wetenschap, want ‘de’ wetenschap, bestaat die wel?
En wat doet die wetenschap – wat doen de wetenschappers, want ‘wetenschap’ is op zich niets: er moeten mensen zijn die de wetenschappelijke inhouden verwoorden – we moeten dus zeggen: wat doen sommige wetenschappers? 
Ze hebben ideeën, ze uiten gedachten: ze vertrouwen hun ‘bovenzinnelijks’ toe aan het papier en maken het daarmee letterlijk zichtbaar. 
Om vervolgens te beweren dat het onzichtbare geen realiteit is!
Zeggen ze daar dan mee, dat wat ze opgeschreven hebben, geen realiteit is?

Discrepantie
Hiermee komt eigenlijk een grote discrepantie aan het licht.

De Stichting Bewustzijn en Wetenschap

Nu lijkt er een veranderende houding te ontstaan die de Stichting Bewustzijn en Wetenschap als volgt verwoordt:

‘De Stichting Bewustzijn en Wetenschap verbindt twee pijlers (van het bestaan) die in de huidige tijd los van elkaar zijn komen te staan: wetenschap en bewustzijn. Bewustzijn is meer dan een emergente [spontaan optredende] eigenschap van fysische hersenprocessen. Bewustzijn is van invloed op materie, niet alleen andersom. Acceptatie en begrip van deze wisselwerking zal ons helpen om een zinvollere en duurzame wereld te creëren.’

Een van de bestuursleden is Sarah Durston. In een interview in het dagblad Trouw zegt ze o.a.:

De materialistische manier van kijken die we in de wetenschap heilig hebben verklaard is waanzinnig succesvol geweest en heeft veel opgeleverd.” Maar nu loopt die tegen haar grenzen op. We moeten op een andere manier gaan kijken.”
“Als wetenschapper had ik in toenemende mate dat knagende gevoel, dat we door alleen maar te kijken naar de hersenen, genetische factoren en een beperkt aantal omgevingsfactoren eigenlijk voorbijgaan aan iets heel belangrijks. Dat gaat over de essentie van wie wij als mens zijn. Maar in de wetenschap is dat taboe. Met onze huidige manier van kijken hebben we ons rot gezocht in ons brein naar bewustzijn, maar vinden we er eigenlijk geen verklaring voor. Wat is bewustzijn? Wat betekent het om bewustzijn te hebben? Dat is een van de grote kernvragen waar we nu voor staan, en die is met onze huidige manier van wetenschappelijk denken niet te beantwoorden.
Trouw, 30-06-2020

Zij heeft het hier over het ‘hebben van bewustzijn’.
Als we de taal serieus nemen, en wat zou het voor belachelijke gedachte zijn dat niet te doen, terwijl we die de hele dag bezigen – we zouden daarmee toch verklaren dat we de hele dag met onze taal niets serieus menen – dan komen we ook uit bij het woord ‘bewusteloos: ‘loos’ als ‘zonder’, maar ook ‘los van’.
En dat roept vanuit de taal de vraag op, dat als het bewustzijn ‘los’ van mij kan komen, waar het dan is. 
En dan ligt een antwoord voor de hand dat nog niet veel zegt: elders.
Maar daarmee heb ik het bewustzijn wel gekarakteriseerd als iets bestaands dat ik niet kan waarnemen met de gewone zintuigen, wetend dat het een realiteit is.

Steiner geeft een vergelijking: de snaren op een viool hebben het a.h.w. in zich dat ze klank kunnen geven. Maar er zal een vioolspeler moeten zijn die de snaren bespeelt. Uit zichzelf brengen ze geen klank voort.
Uit zichzelf brengen de hersenen geen bewustzijn voort. Het bewustzijn is er echter wel: wordt het geen tijd om ‘bewustzijn’ als een niet-zintuiglijke realiteit te accepteren?

In de ‘Algemene menskunde’ GA 293 voordracht 2, weidt Steiner uit over ‘de voorstelling’. Naar aanleiding daarvan schreef ik hier:

Met de opkomst van de natuurwetenschap is het denken over de mens zich steeds meer gaan richten op de stoffelijke kant. ‘Wij zijn ons brein’ is niet eens zo nieuw als je het in dezelfde sfeer plaats van ‘de mens een machine‘ – het l’homme machine’ van de Lamettrie uit 1748. 

O.a. in GA 326/19  beschrijft Steiner dat deze visie in de loop van de ontwikkeling van de mensheid noodzakelijk was om tot vrijheid te kunnen komen; in de 1e voordracht van deze cursus, GA 293, dat het voor de nieuwe tijd om andere inzichten gaat. [1-4] blz. 19

Bij ‘de mens als machine’ behoort ook de bekende uitspraak: ‘de gedachten worden net zo door de hersenen afgescheiden als de gal door de lever’. Iets dergelijks is nog steeds de opvatting, getuige ‘wij zijn ons brein’.

Ook al is het voor velen wel invoelbaar dat ‘gedachten’ niet van dezelfde orde zijn als ‘gal’ – hier zie je iets van het ‘cogito’ (geen zijnde) dat gelijkgesteld wordt aan ‘gal’ (wel een zijnde) – toch vinden de meeste mensen het niet vreemd om te zeggen dat we met onze hersenen denken en dat daar dus dan de gedachten wel geproduceerd zullen worden. ‘Gebruik je hersenen, je grijze cellen, je verstand’ koppelen we toch – min of meer onbewust – aan ons brein.

Steiner probeert ons te laten zien hoe we daar naar kunnen kijken.

Wanneer het gaat om ‘dit produceren van gedachten door de hersenen’ zegt hij in GA 348: 

Also nicht dazu haben wir unser Gehirn, daß wir Verstand erzeugen. Das ist ja ein großer Unsinn, wenn wir glauben, daß wir Verstand erzeugen. Wenn wir glauben, daß wir Verstand erzeugen, so ist das gerade so dumm, wie wenn einer mit einer Wasserkanne geht und aus einem Teich Wasser schöpft, dann mit der Wasserkanne kommt und dann sagt: Sieh einmal an, da drinnen ist jetzt Wasser; du hast gesehen, vor einer Minute war noch keines drinnen: aus dem Blech ist das Wasser herausgewachsen! Da wird ein jeder sagen: Das ist ein Blödsinn! Der war eben beim Teich und hat sich Wasser geholt; das ist nicht aus der Kanne herausgewachsen! – Aber die Gelehrten zeigen das Gehirn auf, das einfach auch den Verstand zusammensammelt, weil er überall ist, wie das Wasser, und sie behaupten, aus dem Innern wachse der Verstand heraus! Das ist genau so dumm, wie wenn man sagt, das Wasser wachse aus der Wasserkanne heraus, weil der Verstand auch dort ist, wo kein Gehirn ist. Ebenso ist der Teich nicht abhängig von der Wasserkanne. Der Verstand ist überall da. Schöpfen kann ihn der Mensch, den Verstand. Und geradeso wie man in der Wasserkanne das Wasser benützen kann, so kann der Mensch, wenn er den Verstand, der überall in der Welt ist, wie das Wasser, zusammensammelt, eben sein Gehirn benützen.  

Dus, we hebben onze hersenen niet om er verstand mee te produceren. Het is echt grote onzin om te geloven dat we verstand produceren. Als we geloven dat we verstand produceren is dat net zo dom als iemand die met een waterkan wegloopt naar de vijver, daar water schept en dan terugkomt en zegt: ‘Kijk, hier zit nu water in; je hebt zelf gezien dat dit er een minuut geleden niet in zat: het water is uit het ijzer van de kan gekomen.’ Dan zou iedereen zeggen: ‘Wat een onzin. Hij is naar de vijver gelopen en heeft water gehaald. Dat is niet uit die kan zelf gekomen!”
En nu laten de geleerden de hersenen zien die slechts een verzamelplaats zijn voor het verstand dat overal aanwezig is, net als het water en nu beweren zij dat uit het inwendige het verstand ontstaat. Dat is net zo dom als wanneer je zegt: ‘Het water komt uit die kan, omdat het verstand overal is, ook waar geen hersenen zijn. Net zo min is de vijver afhankelijk van de waterkan. Het verstand is overal. De mens kan het putten. (Het Duits heeft hier ‘schöpfen’, dat ‘opscheppen, opdoen, verkrijgen’ betekent en ook gebruikt wordt voor ‘een luchtje scheppen’ dus uit de omgeving iets opnemen). En net zoals je in de waterkan het water kan gebruiken, zo kan de mens, wanneer hij het verstand in zich verzamelt dat overal in de wereld aanwezig is, zoals het water, dus zijn hersenen gebruiken.
GA 348/205      
Niet vertaald

Bewustzijn is van invloed op materiezegt de Stichting ‘Bewustzijn en Wetenschap’. 
Dat lijkt een voorzichtig begin, maar zal zij ooit Steiner kunnen gaan nazeggen:

Men ziet niet in hoe al het stoffelijke vanuit de geest gevormd wordt en hoe al het geestelijke eigenlijk zich gelijktijdig manifesteert als iets fysieks.

Man sieht nicht, wie alles Physische aus dem Geistigen heraus plastiziert wird, und wie alles Geistige im Grunde ge­nommen in diesem physischen Leben gleichzeitig sich offenbart nach der anderen Seite als ein Physisches.
GA 301/238
Vertaald/238

Deze uitspraak is met ‘soortgelijke’ te vinden op: Rudolf Steiner – wegwijzers, nr.98 met verwijzingen naar andere vindplaatsen.

.

Om meer greep te krijgen op deze materie legt Arie Bos in zijn beide boeken:

Hoe de stof de geest kreeg
Mijn brein denkt niet, ik wel

met wetenschappelijk aanvaarde feiten, een fundamentele basis.

.

Rudolf Steiner: Algemene Menskundealle artikelen

Rudolf Steiner en de vrijeschool: alle artikelen

 

 

 

 

 

 

Antroposofie en wetenschap (alle artikelen)

 

ANTROPOSOFIE EN WETENSCHAP
.

[1] ANTROPOSOFIE: WETENSCHAP?
Antroposofie is geen ‘weegschaal’wetenschap; of ze dan per definitie géén of pseudowetenschap is, is maar de vraag.
.
[2] OVER HET ONTSTAAN VAN DE MAAN
Steiners visie op het ontstaan van de maan; een citaat uit GA 354; nucleair-fysicus Rob de Meijer en petroloog Wim van Westrenen hebben aanwijzingen dat een deel van de aarde als een ‘bel materie’ deze aarde heeft verlaten en in een baan om de aarde terechtgekomen is. 
.
[3] ANDEREN OVER WETENSCHAP
Alle artikelen

 

 

 

 

Orgaantransplantatie (2)

.

In een vorig artikel belichtte Jaap van der Weg enkele aspecten van ‘orgaantransplanttie’, een onderwerp dat dit jaar (2020) extra aandacht kreeg door de wet die bepaalt dat je automatisch donor bent, mits je aangeeft dit niet of onder bepaalde omstandigheden wél te willen zijn.
In 1998 (het jaar van bovengenoemd artikel) was de wet iets anders.
In dat zelfde jaar verschenen er meer artikelen waarin vanuit antroposofische en andere gezichtspunten naar deze vorm van donatie werd gekeken.

.
Erwin Kompanje, Jonas, maart 1998

 

Donor worden doe je niet zomaar …
en begint met een goede oordeelsvorming!

“Hersendood is dood en daarmee definitief en onherroepelijk. ”

(Uit: Donor worden doe je niet zomaar. Dat begint met een goede wet en een glasheldere informatie. Een uitgave van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)

Orgaandonatie straks: het ‘geval’ Robert

Kun je als je ‘ja’ zegt op de vraag van de overheid of je na je dood je organen beschikbaar wilt stellen nog spreken van (een potentiële) donatie? En levert een centraal donorregister eigenlijk wel meer organen op? Vragen (en antwoorden) van orgaandonatieonderzoeker Erwin Kompanje*, aan de hand van het verhaal van de hersendode Robert, verkeersslachtoffer.

We schrijven 13 december 1998. De negentienjarige Robert slaat met zijn auto over de kop en wordt met ernstig schedel-hersenletsel opgenomen op de neuro-intensive care van een academisch ziekenhuis. Hij is diep comateus en zijn situatie is zorgwekkend. Robert krijgt de optimale behandeling die men gewoon is in dergelijke gevallen te verlenen. Onder andere wordt hij kunstmatig beademd.

Acht uur na opname in het ziekenhuis blijken er geen meetbare hersenfuncties meer te zijn. Alle reflexen van met name de hersenstam zijn afwezig en als Robert wordt losgekoppeld van het beademingsapparaat vertoont hij geen spontane ademhaling meer. Om de elektrische activiteit van de hersenen te meten maakt men vervolgens een EEG (Elektro Encefalo Gram). Uit de EEG blijkt dat van de schors van Roberts hersenen geen activiteit meer uitgaat. De hersendood is conform de richtlijnen van de Gezondheidsraad vastgesteld. De arts raadpleegt het centrale donorregister, waaruit blijkt dat de wil van Robert ten aanzien van uitname van zijn organen na de dood niet geregistreerd staat. De toestemming tot orgaanuitname zullen de artsen aan de ouders van Robert moeten vragen.

Hersendood

Bij Robert werd op een gegeven moment de ‘hersendood’ vastgesteld. Hersendood is kort te definiëren als een toestand van het diepst mogelijke coma na uitgebreid en met name onherstelbaar falen van de hersenen, waarbij het hart door het aanbod van zuurstof via kunstmatige beademing blijft kloppen en ook andere organen blijven functioneren (zie verder ook het artikel van Ger Lodewick op pagina 36 en 37).(wordt op deze blog nog gepubliceerd)  Ongeveer de helft van de hersendoden in Nederland raakt in deze toestand na een hersenbloeding, en dan vooral na een zogenaamde subarachnoïdale bloeding. Dit is een bloeding die ontstaat uit een aangeboren zwakke plek (aneurysma) in één van de hersenslagaders. Daarnaast wordt bij circa 35 procent de hersendood vastgesteld na een ernstig schedel-hersenletsel, meestal opgelopen tijdens een verkeersongeval. De resterende 15 procent wordt hersendood na ernstig zuurstoftekort van de hersenen (bijvoorbeeld na een hartstilstand), door een hersentumor of als gevolg van een hersenvliesontsteking.

Hersendood is een zeldzaam verschijnsel

In een academisch ziekenhuis, waar opvang is voor patiënten met ernstige aandoeningen van de hersenen, wordt circa 2 procent van alle in dat ziekenhuis overleden patiënten doodverklaard na vaststelling van de hersendood. De resterende 98 procent wordt doodverklaard na stilstand van het hart en de ademhaling, zeg naar de ‘traditionele’ dood. Hersendood ziet men alleen maar op optreden op geavanceerde intensive care afdelingen, en dan vooral op neurologische intensive care afdelingen. Deze hersendode patiënten (de 2 procent) zijn de potentiële orgaandonoren. De overige 98 procent zijn geen geschikte orgaandonoren, maar wel geschikte weefseldonoren. Aan weefsels zoals huid en hoornvliezen is geen tekort, wel aan organen zoals harten, nieren en levers (zie kader). Daar komt nog bij dat van die 2 procent hersendode patiënten ongeveer de helft niet geschikt is als orgaandonor. Zij zijn of te oud, hebben ziekten onder de leden die door een orgaantransplantatie zijn over te dragen naar de ontvanger of zijn door andere contra-indicaties niet ‘bruikbaar’ als orgaandonor.

Het waarom van het tekort wordt duidelijk als we de ontwikkeling binnen de twee belangrijkste groepen potentiële donoren nader bekijken.

Eerst de grootste groep, bestaande uit de potentiële donoren die gestorven zijn na een subarachnoidale bloeding. Grootste groep of niet, feit blijft dat deze soort hersenbloeding zeldzaam is. Van elke honderdduizend Nederlanders krijgen jaarlijks slechts vier tot zestien personen een dergelijke bloeding. Veel van hen overlijden doordat zij in de eerste uren tot dagen na de eerste bloeding een tweede bloeding krijgen. De meeste orgaandonoren uit deze groep zijn dan ook hersendood verklaard na de tweede bloeding. In Nederland ondergaan deze patiënten de laatste jaren steeds eerder een operatie, waardoor men een tweede bloeding kan voorkomen. Hierdoor overleven meer patiënten dan vroeger en zijn er dus minder potentiële orgaandonoren.

De tweede grote groep potentiële donoren bestaat uit mensen die hersendood zijn als gevolg van een schedel-hersenletsel. Meestal is een verkeersongeluk daarvan de oorzaak, maar ‘helaas’, ook het verkeer maakt de laatste decennia steeds minder slachtoffers. Overleden in 1972 nog 3264 mensen in het verkeer, in 1995 waren dat er nog maar 1334 ( terwijl er in 1972 toch ‘slechts’ 2.800.000 auto’s in Nederland rondreden tegen 5.884.000 in 1995). Autogordels, hoofdsteunen, APK-keuring, betere wegen, alcoholwetgeving en controle hierop, snelheidsbeperkingen, betere fietspaden, brommerhelmen en vooral de airbag hebben het aantal ernstige schedel-hersenletsels aanzienlijk omlaag gebracht. Ook de opvang in de eerste uren na het ongeval en de sterk verbeterde intensieve zorg in het ziekenhuis dragen bij tot een steeds kleiner aantal potentiële orgaandonoren.

Een vrijwillige keuze?

Orgaandonatie betekent letterlijk ‘organen schenken’. Alleen mensen die bij leven zelf en vrijwillig besluiten na hun dood orgaandonor te willen zijn kunnen met recht ‘orgaandonor’ genoemd worden. Zelf de intentie hebben om orgaandonor te willen zijn, nadat men ‘begrip’ heeft van hetgeen waarover men toestemming geeft, zonder invloed van anderen is een voorwaarde voor een autonome keuze tot ‘orgaandonatie’. Orgaandonatie is te zien als een altruïstische handeling in het licht van menslievendheid. Het valt moeilijk te vergelijken met meer traditionele vormen van ‘schenken’, zoals een formele schenking, een schenking tussen vrienden of een anonieme schenking. Bij deze vormen van schenking kent de schenker de ontvanger en in veel vormen van schenking bestaat een soort van wederkerigheid of ‘beloning’, al was het alleen maar dat de schenker zich prettig voelt bij het schenken. Omdat orgaandonatie na de dood van de donateur plaatsvindt ontbreekt de mogelijkheid tot wederkerigheid of ‘beloning’. Zich bereid verklaren orgaandonor te zijn betekent bovendien niet dat men daadwerkelijk orgaandonor zal worden. De meeste bereidwilligen sterven op latere leeftijd aan hart- en vaatziekten en kanker, en zijn niet meer bruikbaar als orgaandonor. Orgaandonatie is een hypothetische donatie, die in de meeste gevallen nooit realiteit wordt.

Nu vraagt de overheid u om u uit te spreken over uw bereidwilligheid tot orgaandonatie. Mogelijk heeft u daar nog nooit over nagedacht en had u niet de intentie u daar over uit te spreken. Kunnen we dan nog wel spreken van een vrijwillige keuze, en dus van donatie? Om een zelfstandige en vrijwillige keuze te maken zal men vrij moeten zijn van de invloed van anderen. Veel zal afhangen van de begeleidende brief van de overheid. Hoe is de toonzetting? Tracht de overheid u te overtuigen van de noodzaak? Binnenkort weten we het!

De meest ongelukkige vraag

In de huidige situatie beslissen veelal anderen dan de hersendode over orgaanuitname en deze situatie zal door het nieuwe registratiesysteem waarschijnlijk niet veranderen.. Om te beginnen heeft slechts 15 tot 19 procent van de Nederlanders een donorcodicil getekend. Een te verwaarlozen deel daarvan zal ooit orgaandonor worden. Daarbij komt nog dat menslievende, altruïstisch ingestelde mannen een veel kleinere kans lopen betrokken te raken bij een ernstig verkeersongeval dan hun agressievere, meer egoïstisch ingestelde seksegenoten. De ervaring leert echter dat juist de ‘menslievenden’ veel eerder een donorcodicil zullen dragen en/of zich zullen laten registreren dan de ‘agressieven. Tot slot behoort 75 procent van de groep autobestuurders die een auto-ongeluk veroorzaakt en daarbij dodelijk gewond raakt, tot de groep jonge mannen. Daarmee is duidelijk dat bij de groep potentiële donoren waartoe Robert behoort de toestemming voor orgaanuitname nu en straks dus in de meeste gevallen door de familieleden gegeven wordt. Dit nu, is een grote belemmerde factor voor de toestemmingvragers. Om de ‘meest ongelukkige vraag op het meest ongelukkige moment te kunnen stellen’ moet men sterk in de schoenen staan. In de praktijk blijkt dan ook dat men de doodstijding en de vraag om orgaanuitname moet scheiden. ‘Leg eerst uit wat hersendood is en dat hersendood gelijk is aan de dood van het individu en laat vervolgens deze boodschap bezinken’ is de boodschap die aan jonge artsen en intensive care verpleegkundigen gegeven wordt. ‘Ga vervolgens na enige tijd terug naar de familieleden, vraag of alles duidelijk is. Als dit zo blijkt te zijn stel je de vraag om orgaanuitname’. Deze aanpak levert een aanmerkelijk hoger toestemmingspercentage op dan wanneer doodstijding en vraag om orgaanuitname samen vallen.
Weinig verrassend is verder dat empatische en betrokken hulpverleners vaker toestemming krijgen dan zij die kil en zakelijk overkomen.

Ligt het vragen om toestemming voor orgaanuitname duidelijk zeer gevoelig, het overgrote deel van de familieleden die toestemming hebben gegeven tot orgaanuitname heeft hier achteraf een goed gevoel over; zij die weigerden hebben zelden spijt. Je kunt dus concluderen dat mensen zelfs onder dramatische omstandigheden een overwogen keuze kunnen maken. Ik denk echter niet dat we in geval van toestemming door familieleden kunnen spreken over ‘donatie’. Donatie betekent vrijwillig en overtuigd schenken. Als familieleden toestemming verlenen tot orgaanuitname bij een overleden familielid op een door een hulpverlener gestelde vraag kan men hooguit spreken van ‘toestemmen tot orgaanuitname’, dit heeft niets met overwogen schenken te maken.

Blijvend tekort

Tot slot de vraag die aansluit bij het doel van het nieuwe registratiesysteem: levert centrale registratie meer organen op? Niet veel meer dan er nu zijn, denk ik. Ook al verklaart iedere Nederlander zich bereid te doneren, daarmee heb je nog geen orgaan in handen. Zoals we hebben gezien overlijden steeds minder mensen na vaststelling van de hersendood als gevolg van een subarachnoidale bloeding of ernstig schedel-hersenletsel. Daar ligt de werkelijke reden van het tekort aan donoren, niet in het niet-bereid zijn van mensen.

In landen waar men een centraal donorregister heeft ingevoerd, heeft dit niet geleid tot een groter aantal donoren. Een goed voorbeeld is Zweden waar men een zelfde systeem hanteert als wij nu gaan opzetten. Zweden heeft 8,7 miljoen inwoners. Hiervan hebben 1,5 miljoen (15 procent) hun wil laten registreren, waarvan circa 52 procent negatief en circa 42 procent positief. In het jaar na het inrichten van het register kwamen 151 potentiële donoren ter beschikking. Hiervan hadden er 13 (8,6 procent) een positieve wil laten vastleggen, 12 (7,9 procent) een negatieve wil en 126 ( 83,4 procent) kwamen niet in het donorregister voor. Van deze 126 potentiële donoren kon in 67 gevallen toestemming van de nabestaanden tot orgaanuitname worden verkregen. Centraal registreren werkt dus niet om het donoraanbod te vergroten. Het enige zinvolle van het centraal registreren van wilsuitingen is dat er een brede maatschappelijke discussie ontstaat over orgaandonatie en orgaantransplantatie en dat in geval van registratie van toestemming of weigering dit een steun voor de nabestaanden kan zijn.

Robert is als patiënt een uitzondering in de zin dat hersendood zeldzaam is. Waarschijnlijk zal hij dat niet zijn op het moment dat men tevergeefs in het centrale donorregister zoekt naar zijn wil ten aanzien van postmortale orgaanuitname.

Het tekort aan donoren zal ondanks alle inspanningen blijven bestaan. Ook moet men niet vergeten dat elke potentiële donor iemand is die in de meeste gevallen veel te vroeg is overleden. Elke donor is een dode teveel. 

 

* Erwin J.O. Kompanje studeerde verpleegkunde en medische ethiek in Rotterdam en is docent toegepaste zorgethiek aan de Hogeschool Rotterdam e.o. Heeft als verpleegkundige op de neurologische/neuro-chirurgische intensive care afdeling van het Dijkzigtziekenhuis in Rotterdam 17 jaar praktijkervaring opgedaan met orgaantransplantatie. Promoveert in mei aan de Erasmus Universiteit op een proefschrift over de praktijk van postmortale orgaanverwerving bij volwassenen. Hierin wordt deze praktijk aan een kritische ethische analyse onderworpen.

Orsaantransplantatie in Nederland

Hoewel dit getallen zijn die niet meer actueel zijn, geef ik ze hier toch weer om ze eventueel te kunnen vergelijken met de cijfers van nu (2020)

In 1997 werden er van 216 (1996: 226) Nederlandse donoren organen getransplanteerd. Het percentage multi-orgaan donoren (donoren die naast nieren ook andere organen voor transplantatie ter beschikking stellen) was 72% (1996: 64%)

Transplantatie in Nederland in 1996 en 1997

Organen (Postmortaal)                                     1996                      1997
Nier (incl. nier + pancreas)                               425                         419
Hart                                                                          60                           53
Hart +long                                                                  1                            –
Lever                                                                         76                          89
Long                                                                           20                          10
Totaal                                                                        582                       571


Transplantabele Nederlandse patiënten op de wachtlijst in 1996 en 1997


Wachtlijst voor een                                              1996                        1997
Nier                                                                            993                          997
Hart                                                                              26                            28
Lever                                                                            30                            27
Nier/Pancreas                                                             12                              4
Long                                                                              49                           62
Hart/Long                                                                       1                             2
Totaal                                                                        1111                        1120

.

Jaap v.d. Weg over orgaantransplantatie

 

 

 

.

.

 

Orgaantransplantatie

 

Beste volger van deze blog,
Ik heb hier lange tijd niets gepubliceerd. Mijn meeste aandacht gaat naar mijn blog ‘Vrijeschoolpedagogie‘ 
De artikelen over o.a. ‘menskunde’ die ik daar zelf schrijf, zijn alle geïnspireerd door Steiners visie op de mens.

Ik heb nog een aantal artikelen in mijn bezit van schrijvers die zich eveneens laten inspireren door de antroposofie waardoor er gezichtspunten ontstaan voor vraagstukken waar we deze tijd mee hebben te maken. Nu bijv. de ‘donorregistratie’.



Jaap van de Weg, Jonas, nadere gegevens onbekend

0RGAANTRANSPLANTATIE

méér dan een kwestie van geven en nemen

Transplantatie van organen en weefsels is een al jaren ingeburgerde en geaccepteerde praktijk. Van publicitaire opschudding rond dit thema is alleen nog sprake wanneer een nieuwe techniek bekend wordt gemaakt. Of wanneer een orgaan dat tot dat moment nog nooit was getransplanteerd, voor de eerste keer bij een patiënt wordt geïmplanteerd. Hoogstens is er soms nog discussie over schaarste aan donororganen en/of de ethiek van de (eventuele) selectie van patiënten die voor een orgaantransplantatie in aanmerking zouden komen. De techniek zélf lijkt niet meer ter discussie te staan en is in medisch-ethische zin over het algemeen aanvaard. Steeds meer mensen lopen met een codicil op zak waarin ze te kennen geven dat na hun dood eventueel organen of lichaamsdelen voor transplantatiedoeleinden mogen worden gebruikt.

Uit onderzoek blijkt echter dat er een discrepantie bestaat tussen het aantal mensen dat zégt zijn/haar lichaam voor de donatie van organen ter beschikking te willen stellen, en het aantal potentiële donoren dat ook daadwerkelijk een donorcodicil bij zich draagt. Voor dit verschijnsel zijn meerdere verklaringen denkbaar. Zo zouden veel mensen pas daadwerkelijk tot donatie bereid zijn, wanneer ze in naaste familie- of kennissenkring met het probleem van de orgaanschaarste zijn geconfronteerd. Anderen bereiken dat punt pas wanneer ze ondervonden hebben hoe de kwaliteit van het leven van een bekende aanzienlijk verbeterde door een orgaantransplantatie. Ook het (onbewuste) argument dat men door het dragen van een donorcodicil (ongewenst) aan de eigen sterfelijkheid wordt herinnerd, wordt wel eens genoemd als verklaring voor de hier vermelde discrepantie.

Vraag

In de meeste onderzoeken en enquêtes op dit gebied wordt ook wel vermeld dat er bij mensen bezwaren leven die gebaseerd zijn op een religieuze en/of godsdienstige overtuiging. Er zijn mensen – en dat niet alléén in deze laatstgenoemde categorie – die zich de vraag stellen; ‘Hoe zit dat met Geest of Ziel, als een mens die heeft?’. Dat de gangbare onderzoeken weinig of niet op dit specifieke punt ingaan, zal er wel mee samen hangen dat de onderzoeker de betreffende vraag niet stelt, omdat deze niet wordt gekend (herkend). En wat men zelf niet kent, kan men ook niet bij anderen herkennen en bevragen. In de gesprekken die ik gevoerd heb met mensen die organen of hun lichaam ter beschikking wensten te stellen, was ik vanuit mijn antroposofische achtergrond vaak wél in dit aspect geïnteresseerd. Bij navraag blijkt bij een aantal mensen hierover ‘ongerustheid’ te bestaan of op zijn minst een behoefte aan beeldvorming. Ik wil hier een kleine bijdrage leveren aan de beeldvorming rond transplantatie vanuit de biologie van de mens. Ik doe dit dan op basis van het antroposofisch mensbeeld, althans zoals ik dat interpreteer.

De transplantatiegeneeskunde is niet alleen een medisch-technologisch gegeven. Net als bij zaken als genetische manipulatie worden zowel het welslagen als de effecten van dergelijke technieken geïnterpreteerd vanuit het gangbare mensbeeld, vanuit de invalshoek van de reguliere wetenschap. De transplantatietechniek wordt dan gezien (bewust of onbewust, expliciet of impliciet) als een bevestiging van de ‘bouwsteengedachte’. De mens is immers, zo luidt ongeveer dat standpunt, opgebouwd uit onderdelen (organen, weefsels, cellen, etc.) en onderdelen zijn in principe vervangbaar. Kijk maar, het werkt toch zo, wordt dan meegedeeld aan degene die verdedigt dat het geheel van een levend organisme meer is dan een optelsom van onderdelen. Zoals zo vaak, is het maar hoe je het bekijkt, hoe je standpunt is, je paradigma. Het menselijk embryo vertelt een heel ander verhaal. In de loop van onze ontwikkeling verschijnen de (onder)delen uit het geheel. Het geheel, het levende tijdsorganisme dat een mens óók is, is primair, de (onder)delen zijn daar secundair afgeleiden van. Dat een onderdeel vervolgens vervangbaar is, bewijst nog niet dat het ‘bouwstenen-concept’ het enig juiste is; dit past evengoed in het concept dat het menselijk organisme dé eenheid van menselijk leven is en dat het organisme een eenheid van geest én lijf is (kan zijn).

Identiteit

Bovendien is iets daarvan in de menselijke biologie ‘afleesbaar’, althans voor degene die dat zo wil zien. Ieder mens beschikt over een identiteit. In psychologische zin wordt dat onze individualiteit, ons ‘Ik’ genoemd en in de gangbare psychologie wordt een dergelijke ‘kern’ ook meestal wel erkend. Ieder mens beschikt echter ook over een biologische of somatische (lichamelijke] identiteit. Zodra in ons lichaam iets wil binnendringen dat ‘lichaamsvreemd’ is; wordt dat systematisch door datzelfde lichaam herkend en vervolgens ‘ontkend’, hetgeen erop neer komt dat wij dergelijke lichaamsvreemde substanties afbreken en/of uitstoten. Onze spijsvertering is in principe ook hierop gebaseerd. In plaats van de sinaasappel te worden die wij eten, maken wij de lichaamsvreemde substanties hieruit neutraal om ze vervolgens als ‘lichaamseigen’ te kunnen incorporeren. Die lijfelijke identiteit hebben we niet bewust onder controle. Dat in de gangbare biologie ons ‘immuun- of afweersysteem’ als zetel van deze identiteit wordt gezien, is hier nu niet relevant. Men zou kunnen stellen, dat ons ‘Ik’ zich ondermeer ook manifesteert in het volstrekt individuele stempel dat op de menselijke ‘lijf-substanties’ wordt gedrukt en dat bijvoorbeeld herkenbaar is in het proces van de immuniteit en afweer. Ik zal dit aanduiden als het ‘biologische Ik’ (in het antroposofisch mensbeeld de Ik-astraal-organisatie genoemd). De menselijke biologie laat echter eveneens zien dat ons lichaam, wat dat betreft, toch ook weer niet ‘een pot nat’ is. Het blijkt dat we kennelijk niet overal in ons lichaam in dezelfde mate als biologische identiteit of individualiteit aanwezig (of inwezig?) zijn. Het volgende voorbeeld kan dat verduidelijken.

Wanneer een mens ongeveer vijf à zeven dagen oud is – gerekend vanaf de conceptie – nadert het nog nietige lichaam van de ongeboren mens het slijmvlies van de baarmoeder. Vervolgens treedt het proces van nidatie (innesteling) op. Voor het verder voortbestaan van de ‘nieuwe’ mens is het namelijk noodzakelijk dat deze binnendringt in de lijfelijke integriteit van de moeder, namelijk in de slijmvlieswand van de baarmoeder. Het betreffende proces bestaat uit het oplossen van de begrenzing van het baarmoederslijmvlies. Hierna ‘nestelt’ de vrucht zich in het daartoe voorbereide weefsel van de baarmoederwand en wordt geaccepteerd! Dit feit verdient hier bijzondere aandacht omdat het in de regel, zoals hierboven uiteengezet, juist niet gebruikelijk is dat een mens in zijn lijf van een ander mens afkomstig weefsel aanvaardt zonder dat er afstoting optreedt. En in het geval van een innestelend embryo wordt in feite het héle lijf van een andere mens geaccepteerd, zelfs nog gedurende relatief lange tijd daarna. Zou van het embryo in kwestie, indien opgegroeid tot een volwassen individu, een orgaan of weefsel naar het lichaam van de betreffende moeder worden getransplanteerd, dan zou op grond van verschil in identiteit dat weefsel c.q. orgaan door de moeder als
‘lichaamsvreemd’ worden herkend en worden afgestoten.

‘Ik-lege’ ruimte

Hetgeen zich afspeelt rond de nidatie (innesteling) van een nieuwe mens, kan men dus beschrijven (en interpreteren) als een terugnemen van het ‘biologische Ik’ van de moeder. Zij houdt als het ware haar eigen identiteit op die plaats terug, en creëert daarmee een ‘Ik-lege’ ruimte waarin de nieuwe mens wortelen kan. Modern onderzoek heeft aangetoond dat in de baarmoeder inderdaad sprake is van een zogenaamde ‘bevoorrechte plaats’ (‘priviliged site’), een soort vrijplaats. De barrière die normaliter door het ‘biologische Ik’ ter plaatse van het baarmoederslijmvlies wordt gelegd, wordt teruggenomen. Dat in dit geval ook invloeden van het zich innestelend embryo meespelen doet voor het bééld niet ter zake. Het gaat hier om een biologisch gebaar dat voorbeeldig genoemd kan worden voor het ‘ontvangen’. Treedt deze terughouding niet op, dan wordt de aankomende mens niet geaccepteerd. Men neemt tegenwoordig aan dat op dit verschijnsel menige onvruchtbaarheid of miskraam is gebaseerd. Het geheel speelt zich af in de stofwisselingsorganisatie van de mens en is (vooralsnog) niet met bewust willen (wensen) of accepteren te beïnvloeden. Hoe confronterend het misschien ook mag klinken: in biologische zin is er géén sprake van ‘Baas in eigen buik’. Evenmin mag men de onvruchtbare vrouw ‘nawijzen’ voor het feit dat zij onvoldoende in staat is haar identiteit terug te nemen ten behoeve van de te ontvangen mens. Het gaat hier immers om processen die met het willen/wensen in de bewustheid niets van doen hebben. Het helaas weer zo sterk in het gangbare denken om zich heen grijpende ‘eigen schuld, dikke bult’-principe slaat in dit geval nergens op. Het zou goed zijn wanneer de gangbare ‘medische-schuld-gevers’ zich eens wat terughoudender opstelden en eens beter nadachten over wat schuld eigenlijk is. Maar dit terzijde.

In het menselijk lichaam zijn er echter plaatsen, regio’s waar de gehechtheid van dat ‘biologische Ik’ kennelijk veel losser, afstandelijker is. Veel losser gemaakt, is een betere uitdrukking. Volgens de antroposofische visie zijn er organen, regio’s of zones in het lichaam, waarvan de hogere, geestelijke wezensdelen van de mens (het ‘Ik’) zich gedurende de (embryonale) ontwikkeling via een dóórgevoerd vormproces losmaken. Zo’n orgaan wordt als het ware bijna ‘losgelaten’ uit de levende samenhang van het menselijk lichaam. Nadat geestelijke orgaanvormende krachten het betreffende orgaan gevormd hebben, kunnen deze zich verregaand van de biosfeer en het fysieke losmaken en ten dienste komen van zielenprocessen. Zulke organen worden gekenmerkt door a-vitaliteit (dit betekent bijvoorbeeld dat de cellen niet meer kunnen delen en dus herstelgroei niet meer kan optreden) en een sterk vorm-karakter. Voorbeelden zijn: hersencellen, nier, rode bloedlichaampjes en cornea (hoornvlies). Hierin bestaan verschillende gradaties. Zo is zenuwweefsel veel a-vitaler dan bloed-weefsel, maar zijn cellen in het centrale zenuwstelsel dan weer sterker dan cellen in zenuwknopen dicht bij de stofwisselingsorganen. Rode bloedlichaampjes zijn weer te beschouwen als a-vitale pool binnen de op zich zelf weer vitale sfeer van het bloedorganisme. Het is voor dit betoog van belang dat men zich realiseert dat dergelijke organen – hoewel als een soort geïsoleerde eilanden in ons lijf afgezonderd – wel degelijk de signatuur van geestelijke vormkrachten (het ‘Ik’) dragen. Na door deze vormkrachten te zijn gevormd en ‘bestempeld’, hebben deze krachten zich teruggetrokken. Men zou kunnen zeggen dat dergelijke organen en weefsels naderen aan de toestand die zich voor het gehele menselijke lichaam voordoet wanneer een mens sterft. Losgelaten door de hogere wezensdelen, sterft het fysieke lichaam uit de levend-geestelijke samenhang. Pas als een mens sterft, is er sprake van een ‘echt’ fysiek lichaam.

Op deze manier beschouwd, laat het zich begrijpen dat dergelijke organen over het algemeen sterk aan het fysiek-mechanische niveau naderen en zelfs bijna een apparaatachtig karakter krijgen. Het gaat hierbij dan wel om de ‘onderkant’ van het orgaan: geesteswetenschappelijk bezien speelt de (zielen-) functie van zo’n orgaan zich (inmiddels) op een ander, niet-fysiek niveau af. Ook wordt hieruit begrijpelijk dat het juist deze organen zijn geweest die in de geschiedenis van de geneeskunde als eerste voor transplantatie in aanmerking kwamen. Zo is een hoornvlies bijvoorbeeld niet doorbloed. Dat betekent dat zelfs het anatomische contact met (één van de) dragers van de biologische identiteit van de ontvangende mens, onder andere gerepresenteerd in het bloed, is uitgesloten. Het hoornvlies (cornea) laat zich dan ook relatief ‘gemakkelijk’ uit de samenhang van het (donor)lichaam halen; het ‘overleeft’ – mede dank zij het a-vitale karakter ervan – de buitenlijfelijke toestand redelijk goed en kan in het ontvangende lichaam weer een plaats vinden in een toch al enigszins ‘buiten-lijfelijke’ situatie, die immers voor het hoornvlies kenmerkend is.

Chemisch geweld

Bij bijna alle andere organen (nier, hart) treedt echter in het lichaam van de ontvanger direct herkenning van het ‘anders-zijn’ op. Hier moet dan ook de situatie worden nagebootst die zo-even bij de innesteling is beschreven. De individualiteit van de ontvanger dient teruggedrongen te worden, anders gaat het ‘biologische Ik’ tot afbraak en afstoting over. In de gangbare geneeskunde staan daartoe een aantal geneesmiddelen ter beschikking die een zogenaamd immuun-suppressieve (afweer-onderdrukkende) werking hebben. Dat wil zeggen dat met chemisch geweld het lichaam (liever: de identiteit, het ‘IK’) van de ontvanger gedwongen wordt zich terug te houden. Dragers van een getransplanteerd hart of nier dienen (meestal levenslang) dergelijke geneesmiddelen in te nemen. Daaraan zijn bijwerkingen verbonden die voor een deel ook in de psychische sfeer liggen. Deze bijwerkingen zijn per persoon echter heel verschillend in manifestatie en ernst en worden afgewogen tegen de winst aan ‘kwaliteit van leven’ die de transplantatie met zich meebrengt, bijvoorbeeld het feit dat de wekelijkse nierdialyse(n) niet meer nodig zijn. Men kan stellen dat de transplantatie op zich op het fysieke orgaanniveau geen ingreep is in de ‘boven-fysieke’ organisatie (lees: geest, ziel) van de mens. Grofweg aangeduid kan men stellen dat een ‘lijk’ wordt overgeplant. Wanneer echter sprake is van immuniteits-onderdrukkende chemische middelen, dan raakt de transplantatie in ruimere zin wél aan het niveau van de hogere wezensdelen: deze worden met geweld gemanipuleerd om zich niet te manifesteren. Dit in tegenstelling tot de situatie zoals die zich voordoet bij de ‘bevoorrechte plaatsen’ in ons eigen lichaam of in het geval van een innesteling: hier gaat de activiteit van het zich-terug-houden van de hogere wezensdelen, van het ‘biologische Ik’ zélf uit.

Er zijn ook veel transplantaties waar het terugdringen van de identiteit van de ontvanger geen rol speelt. Dat lijkt paradoxaal, maar in dat geval gaat het om het overplanten van weefsel dat tijdelijk als drager van de lijfelijk-fysieke organisatie dient. Bijvoorbeeld bij een bloedtransfusie of bij de huid-of bottransplantatie gaat het om het overbrengen van weefsel dat na enige tijd vervangen wordt door eigen weefsel van de ontvanger. Het gedoneerde weefsel wordt afgebroken en vervangen: het gaat om tijdelijke vervanging op het fysieke niveau. Dat men bij deze ‘transplantaties’ zorgvuldig zoekt naar een zoveel mogelijk passende donor, berust op de overweging dat bij al te grote verschillen in identiteit van weefsel de (afweer)reacties van de ontvanger ook in dit geval heftig kunnen zijn met alle (ziekmakende) gevolgen van dien.

Eigenschappen verliezen

Welke conclusies zijn hieuit te trekken?. De transplantatie zelf (in engere zin) speelt zich op het ‘onderste’ niveau van de menselijke organisatie af. Degene die organen ‘afstaat’ na zijn/haar overlijden (kan men na de dood nog wel iets afstaan?) doneert delen van het fysieke lichaam. Dat dergelijke weefsels vaak ‘in leven’ moeten en kunnen worden gehouden, zegt nog niets over individualiteit. Het is bekend dat levend weefsel uit de samenhang van een levend organisme verwijderd en in een kunstmatige omgeving in leven gehouden, de neiging heeft om te dé-differentiëren, dat wil zeggen zijn eigenschappen te verliezen. Dit kan gezien worden als een bevestiging van het gegeven, dat in het organisme krachten van hogere systemen (orde) de weefsels in de juiste orde houden en dat deze ‘orde’ niet in het orgaan of weefsel zelf zit. Zelfs ‘levenskrachten’ zijn dus niet individueel, maar krijgen in een organisme hun individuele afdruk van een hoger niveau. Eenmaal uit de samenhang van een individueel organisme raakt het orgaan het contact met de hogere ‘orde’ kwijt. Dat het stempel van die hogere orde in de vorm van erfelijke kenmerken van dat weefsel als een soort fysieke afdruk herkenbaar is en door het ontvangende organisme als ‘lichaamsvreemd’ wordt herkend, is daarmee niet in strijd. In geestelijke zin wordt er echter geen ziel of geest ‘mee-getransplanteerd’.

Zoals zo vaak spelen de oogverblindende successen van de gangbare geneeskunde zich ook hier op het fysieke niveau af, hetgeen niet hoeft uit te sluiten dat men ze als zodanig hanteert of waardeert. Over de mens als geestelijk wezen zeggen zij echter niets. Daar heeft de gangbare wetenschap ook geen toegang. Het vrijwillig accepteren van lichaamsvreemd weefsel – ons eigen lijf en de gebeurtenissen rond de nidatie vertellen, dat de mens met zijn hogere wezensdelen daartoe in staat is – is niet haar domein. Alleen met manipulatie (biochemie) kan zij daar dwingende effecten bereiken. Vele vragen blijven nog over. Bijvoorbeeld hoe werken die geneesmiddelen dan in op het zielen-geesteswezen van de mens? Zijn deze werkingen schadelijk en is een eventueel effect misschien niet meetbaar in déze incarnatie maar wellicht wel van invloed op het ‘inzicht’ waarmee we bij een volgende incarnatie een voor ons passende lijfelijkheid opbouwen? Zulke vragen vallen buiten het bestek van dit betoog en buiten de deskundigheid van de schrijver, evenals de aard van de eventuele
karmische relaties die ontstaan (of bestaan?) tussen donor en ontvanger en de kwaliteit daarvan.

Prothese

Ik heb hier willen aantonen dat ook in het antroposofisch mensbeeld ervan kan worden uitgegaan dat de mens in de ‘onderkant’ van zijn viergelede organisatie aan het fysieke niveau nadert. Dat het hart te vervangen is door een prothese, geeft alleen degene die niet verder wil kijken, ‘gelijk’ in de stelling: ‘het hart is dus toch een gewone mechanische pomp’. Het is niet ‘hét’ hart dat wordt getransplanteerd of vervangen. ‘Hét’ menselijke hart is méér dan het fysiek-zichtbare alleen. De mens is in staat in zijn organisatie zó diep tot het fysieke door te dringen – of liever zich met het fysieke zó ver in te laten – dat genoemd misverstand voor de hand ligt, ja zelfs een deel van de werkelijkheid is. De gangbare geneeskunde werkt, grijpt in op dit niveau. Als dat niveau geen werkelijkheidskarakter had, zou de gangbare geneeskunde niet eens kunnen bestaan.

Wel is het zo dat manipuleren aan het fysieke of fysiek-etherische niveau altijd een dwingend karakter heeft voor de hogere wezensdelen. Manipuleren aan genen moet wel dwingen tot veranderingen in het organisme. Niet, omdat men in dat geval de oorzaak van bijvoorbeeld eigenschappen zou hebben gevonden. Het gen speelt in het geheel van het tot licht komen van erfelijke eigenschappen geen oorzakelijke rol, maar de rol van (noodzakelijke) voorwaarde. Maar zoals zo vaak neemt men ook hier de voorwaarde voor een zaak voor de zaak zélf. Het geestelijke dwingt mijns inziens niet, maar nodigt uit en is daarmee afhankelijk van de voorwaarden, gecreëerd in de lagere niveaus. De acceptatie van een getransplanteerd orgaan is er een van dwang, van manipulatie en een karikatuur van de acceptatie zoals bijvoorbeeld bij de innesteling zichtbaar is. Dat neemt niet weg dat het vrij staat de manipulatie van het fysieke niveau ook te hanteren als mogelijkheid voor verwerkelijking. Dat dit niet geheel vrijblijvend is in het geval van de ontvanger is ook duidelijk, evenals dat het voor de donor (post mortem) geen consequenties in geesteswetenschappelijke zin lijkt te hebben.

.

Het hart een pomp?

Over het hart

Algemene menskunde: alle artikelen

 

 

 

 

 

 

 

.

 

Als de mens er niet zou zijn…….

.

In zijn boek: “Labyrint Europa” haalt de schrijver Cees Nooteboom Maarten ’t Hart aan uit diens essay ‘De kritische afstand” waarin ’t Hart zegt dat het verschil tussen mens en dier berust op het feit dat de mens de enige diersoort is waarvoor geldt dat het voor alle andere diersoorten een geweldige zegen zou zijn als hij zou afsterven.

Met Maarten ’t Hart zijn er velen die de mening zijn toegedaan dat als er op onze aarde geen mensen zouden leven, de natuur in een perfecte staat zou zijn.

Geen vervuiling, geen ontbossing, geen bedreigde dier-en plantensoorten enz.

Vanuit een bepaalde optiek is voor zo’n mening veel te zeggen.

Steiner:
Stelt u zich eens voor dat u een echte moderne natuurwetenschapper de vraag stelt hoe zou het met de natuur gesteld zijn wanneer de mens er niet was? (Dus die vraag stellen we aan Maarten ’t Hart, gedragsbioloog):
Hij zou natuurlijk eerst wat gechoqueerd zijn, omdat de vraag hem vreemd zou voorkomen. Inmiddels dus niet meer. Maar dan zou hij zich erover bezinnen welke gegevens de wetenschap hem voor de beantwoording van deze vraag verschaft en hij zou het volgende zeggen: ‘Dan zouden er op aarde mineralen, planten en dieren zijn, alleen de mens zou er niet zijn; vanaf het begin, toen de aarde zich volgens de theorie van Kant en Laplace nog in de oernevel bevond, tot op heden zou de ontwikkeling van de aarde precies zo zijn verlopen als zij gegaan is – alleen de mens zou niet in die ontwikkeling voorkomen.’ Een ander antwoord zou er eigenlijk niet uit kunnen komen. Hij zou misschien nog kunnen toevoegen dat de mens het land bebouwt en omploegt en zo het aardoppervlak verandert, of dat de mens machines construeert en daardoor veranderingen teweegbrengt, maar dat is slechts gering in vergelijking met de andere veranderingen die door de natuur zelf worden teweeggebracht. De natuurwetenschapper zou in ieder geval zeggen dat zich mineralen, planten en dieren zouden ontwikkelen, zonder dat de mens daarbij aanwezig was.

Dat is niet juist. Zou de mens namelijk niet in de evolutie van de aarde bestaan, dan zou ook een groot deel van de dieren niet bestaan; want een groot deel van de dieren – met name de hogere dieren — is alleen in de loop van de aardeontwikkeling ontstaan doordat de mens genoodzaakt was zijn ellebogen te gebruiken, figuurlijk gesproken natuurlijk. De mens moest in een bepaalde fase van zijn ontwikkeling op aarde uit zijn eigen wezen, waarin zich toen nog geheel andere elementen bevonden dan nu, de hogere dieren afzonderen, de mens moest ze van zich afscheiden om zelf verder te kunnen komen. Ik zou dit met het volgende willen vergelijken. Stelt u zich een mengsel voor waarin iets opgelost is en stelt u zich dan voor dat deze opgeloste substantie neerslaat en zich op de bodem afzet. Zo was de mens in zijn vroegere ontwikkelingsstadia met de dierenwereld verbonden en heeft hij later de dierenwereld als een neerslag afgescheiden. De dieren zouden in de aardeontwikkeling niet de dieren zijn geworden die ze nu zijn wanneer de mens niet zo had moeten worden als hij nu is. Zonder de mens in de aardeontwikkeling zouden de dieren en de aarde heel andere vormen vertonen dan nu het geval is.

Maar laten we nu een blik werpen op de wereld van mineralen en planten. We dienen goed te beseffen dat niet alleen de lagere diersoorten, maar ook de wereld van mineralen en planten al lang verstard zouden zijn, zich niet meer verder zouden ontwikkelen, wanneer de mens niet op aarde was. Wederom moet men vanuit het huidige wereldbeeld, dat gestoeld is op een eenzijdige opvatting van de natuur, zeggen: goed, de mensen sterven en hun lichamen worden verbrand of begraven en daarmee aan de aarde overgegeven, maar dat heeft voor de ontwikkeling van de aarde niets te betekenen. Want wanneer de aardeontwikkeling geen stoffelijke overschotten van mensen zou opnemen, dan zou de ontwikkeling dezelfde lijn volgen als nu, nu ze dat wel doet.

Maar dat betekent dat men zich er volstrekt niet bewust van is dat het voortdurende overgaan van stoffelijke overschotten van mensen in de aarde, onverschillig of dat gebeurt door cremeren of begraven, een reëel proces is dat doorwerkt.

De boerinnen op het land weten nog beter dan de vrouwen in de stad dat voor het bakken van een brood gist nodig is, hoe weinig ook; ze weten dat het brood niet zou rijzen wanneer er geen gist in het deeg zou zitten. Evenzo zou de aardeontwikkeling allang in de eindtoestand zijn terechtgekomen, wanneer niet voortdurend de krachten van de menselijke lijken, die door de dood gescheiden worden van de geestziel, zouden overgaan in de aarde. Door deze krachten, die de aarde voortdurend ontvangt doordat stoffelijke resten van mensen aan haar worden overgegeven, dat wil zeggen door de krachten die in de lijken huizen, wordt de evolutie van de aarde in stand gehouden. Dit bewerkstelligt dat mineralen hun kristallisatievermo­gen nu nog ontplooien – wat ze zonder die krachten allang niet meer zouden doen; ze zouden allang zijn verbrokkeld, zijn op­gelost. Dit bewerkstelligt ook dat planten die anders allang niet meer zouden groeien nu nog floreren. En dit geldt ook voor de lagere diersoorten. De mens schenkt zijn lichaam aan de aarde als ferment, als gist als het ware, voor de verdere ontwikkeling.

Daarom is het niet zonder betekenis of de mens op aarde leeft of niet. Het is gewoon niet waar dat de aardeontwikkeling van mineralen, planten en dieren ook voortgang zou vinden wan­neer de mens er niet bij was! Het proces van de natuur is een eenheid, een gesloten proces waar de mens bijhoort. Men heeft alleen een juiste voorstelling van de mens, wanneer men be­denkt dat de mens, zelfs wanneer hij dood is, deel uitmaakt van het kosmische proces.
Dit bewerkstelligt dat mineralen hun kristallisatievermo-gen nu nog ontplooien – wat ze zonder die krachten allang niet meer zouden doen; ze zouden allang zijn verbrokkeld, zijn opgelost. Dit bewerkstelligt ook dat planten die anders allang niet meer zouden groeien nu nog floreren. En dit geldt ook voor de lagere diersoorten. De mens schenkt zijn lichaam aan de aarde als ferment, als gist als het ware, voor de verdere ontwikkeling.

Daarom is het niet zonder betekenis of de mens op aarde leeft of niet. Het is gewoon niet waar dat de aardeontwikkeling van mineralen, planten en dieren ook voortgang zou vinden wanneer de mens er niet bij was! Het proces van de natuur is een eenheid, een gesloten proces waar de mens bijhoort. Men heeft alleen een juiste voorstelling van de mens, wanneer men bedenkt dat de mens, zelfs wanneer hij dood is, deel uitmaakt van het kosmische proces.

Na deze gedachten zal het u niet verwonderen, wanneer ik ook nog het volgende zeg. Wanneer de mens uit de geestelijke wereld afdaalt in de fysieke wereld, wordt hij omhuld met zijn fysieke lichaam. Maar natuurlijk is het fysieke lichaam anders wanneer men het als kind ontvangt dan wanneer men het op zekere leeftijd door de dood weer aflegt. Dan is er iets gebeurd met het fysieke lichaam. Dat kan slechts plaatsvinden doordat dit lichaam doordrongen is van de krachten van geest en ziel. We eten tenslotte allemaal wat de dieren ook eten, niet waar? Dat wil zeggen: we veranderen de stoffen uit de buitenwereld zoals de dieren dat doen, maar bij ons werkt er iets mee wat de dieren niet hebben, iets wat uit de geestelijke wereld afdaalt om zich met het menselijk lichaam te verbinden. Wij doen daarom iets anders met de stoften dan dieren of planten. En de stoffen die in de stoffelijke overschotten van mensen in de aarde overgaan zijn gemetamorfoseerd, ze zijn anders dan wat de mens ontving toen hij geboren werd. Daarom kan men zeggen dat de mens de stoffen en ook de krachten die hij bij de geboorte ontvangt, tijdens zijn leven vernieuwt en ze gemetamorfoseerd weer afstaat aan het aardeproces. De stoffen en krachten die de mens bij zijn dood aan het aardeproces afstaat zijn niet dezelfde als welke hij bij zijn geboorte ontvangen heeft. Daardoor draagt de mens aan het aardeproces dus iets over wat via hem voortdu­rend uit de bovenzinnelijke wereld het fysiek-zintuiglijke aar­deproces binnenvloeit. De mens brengt bij zijn geboorte iets uit de geestelijke wereld mee naar de aarde; dat wordt opgenomen in de stoffen en krachten die zijn lichaam tijdens zijn leven formeren en dat wordt na zijn dood door de aarde opgenomen. Daardoor is de mens het medium waardoor voortdurend bo­venzinnelijke krachten kunnen doordruppelen naar de zin­tuiglijke, fysieke wereld. U kunt zich dat zo voorstellen, dat er uit de bovenzinnelijke wereld voortdurend iets als het ware naar beneden regent op de zintuiglijke wereld, maar dat deze druppels volstrekt onvruchtbaar zouden blijven voor de aarde wanneer de mens ze niet in zichzelf zou opnemen en ze via zichzelf aan de aarde zou doorgeven. Met deze druppels die de mens bij zijn geboorte in zich opneemt en bij zijn dood weer afstaat, bevruchten bovenzinnelijke krachten de aarde voortdu­rend en daardoor wordt het evolutieproces van de aarde in stand gehouden. Zonder de stoffelijke overschotten van de mensen was de aarde dus allang dood.

ga-293-blz-55

Hoewel de gezichtspunten van Van’t Hart niet per se tot een negatieve, uitzochtloze stemming hoeven te leiden – hoewel: de mens moest er eigenlijk niet zijn – als ik de gezichtspunten van Steiner op me in laat werken en naar zo’n schets kijk waaruit spreekt dat er een ‘eeuwig’ komen en gaan is, dat het ertoe doet dat je er bent, dan roept dat wel meer de stemming op om het op aarde ‘zo goed mogelijk’ te doen.
GA 293/52ev
vertaald/53ev

 

De wereld stelt ons voor vele vragen. Wat is het antwoord op al die vragen? Het antwoord is: de mens. De wereld stelt ons voor raadsels en dan staat daar: de mens. Hij is een synthese, een samenvatting en vanuit de mens treedt ons de oplossing van het wereldraadsel tegemoet.

Steiner: wegwijzer 137

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

..

EEN ANTROPOSOFISCHE ENCYCLOPEDIE?

.

Het is begrijpelijk dat mensen behoefte hebben aan een ‘verklarend woordenboek van antroposofische termen’; een encyclopedie misschien; een lexicon.

Die bestaan ook, o.a: Lexicon Antroposofie; en in het Duits bijv. AnthroWiki

Enerzijds is het natuurlijk goed om exact weer te geven wat je wil zeggen. Als je over astraallijf spreekt of schrijft, moet het voor de toehoorder of lezer wel duidelijk zijn wat je bedoelt. Er mogen geen onduidelijkheden zijn, noch vaagheden.
Dus: alles zo exact mogelijk beschreven. Definities eigenlijk.

Als Steiner bijv. de zevenledige mens beschrijft, is hij zeer exact in de terminologie van die zeven wezensdelen, maar tegelijkertijd beschrijft hij deze vanuit diverse gezichtspunten.

Dat hoort wezenlijk bij zijn van ‘duidelijk maken’ [1]

Waar definities geleerd moeten worden, op school, is zijn methode ook: karakteriseren i,p.v. definiëren [2]

En je zou je kunnen afvragen of  definities en begrippen, van vaststaande betekenissen van woorden en uitdrukkingen, niet op gespannen voet staan met wat antroposofie wil.
In definities leggen we immers betekenissen vast: onder ‘dit of dat’ verstaan we voortaan ‘zus of zo’. Klaar!

Met ‘begrenzing’ leg je vast; met ‘begrip’ ook ‘. Dankzij begrippen krijgen we een ‘mentale grip’ op de werkelijkheid; kunnen we die werkelijkheid be-grijpen en manipuleren.
Maar ‘grijpen’ kun je alleen vaste voorwerpen. Het vloeibare element laat zich net zo min fysiek grijpen met de handen als mentaal be-grijpen met vaste begrippen, om maar te zwijgen van de nog ijlere elementen; maar daar begint nu juist de antroposofie! Daar willen we ons door de ontwikkeling van het levende, plastische, ‘vloeibare ’ denken kennis verwerven over het leven, de ontwikkeling, de biografie en andere zaken die pas goed interessant zijn voor zover we ze als proces kennen. Maar juist om deze reden zijn ze – bijna per definitie, om het ietwat paradoxaal te zeggen – niet vast te leggen in be-grippen. Vandaar dat zelfs het idee al van zo een begrippen- of definitielijst misverstanden oproept over het wezen van de antroposofische kenmethode. Hugo Verbrugh [3]

Telkens wanneer je naar iets inhoudelijks antroposofisch vraagt en je begint met ‘wat is?’ zou je er meteen bij moeten denken: ‘en wat is het nog meer?’ Of, ‘vanuit welk standpunt komt dit ‘is’?
Dan wordt ‘denken over’ levendiger, je zou ook kunnen zeggen, je begeeft je in een proces van ‘ruimer denken’. En wellicht word je daar (meer) ‘ruim denkend’ van.

In al zijn boeken en voordrachten probeert Steiner ons iets uit te leggen door een appèl te doen  op ons creatieve denkvermogen. Hij moet het vooral met woorden doen en gebruikt er daarom vaak die in het gangbare spreken niet bestaan.

Een begrip – eenmaal omschreven – legt vast en ligt daarna vast en kun je letterlijk – na-denken.

Antroposofie leren kennen is vooral een ‘mee’denken en een ‘in’denken. Het gevolg kan zijn dat er in jou levendige begrippen ontstaan.

Zo gauw een begrip ‘is’ heeft het zich aan het ‘denken over’ onttrokken, als we Steiner volgen in zijn opmerking dat ‘denken geen zijnskarakter’ heeft.

En daarom kan een antroposofisch lexicon of woordenboek op gespannen voet komen te staan met wat het feitelijk wil beschrijven.

 

 

[1] Op Ridzerd van Dijks ‘Grote citatensite’ vind je talloze voorbeelden:
beperkte begrippen; boom; eenzijdig beeld; foto; meningen; voor en tegen; werkelijkheid
[
2] Vrijeschoolpedagogie: karakteriseren i.p.v. definiëren
[
3] In Jonas nr.7, 27-11-1981

DE VIERLEDIGE MENS (3-3)

.

Het astraallijf (3)

In de voordrachten ‘Allgemeine Menschenkunde’ [1] spreekt Steiner over de mens vanuit 3 verschillende standpunten, blikrichtingen: vanuit de meer fysieke kant, vanuit de ziel en vanuit de geest.
Telkens benadrukt hij het belang van ‘karakteriseren’*, van omschrijven en niet zo zeer van definiëren. Een vaste omschrijving geeft minder weer, sluit bepaalde aspecten uit, begrenst, waardoor er bijv. sneller een bepaalde scheiding optreedt, terwijl het eigenlijk meer om een onderscheiden gaat.
De drie wezensdelen zijn in werkelijkheid ook niet van elkaar gescheiden.

Datzelfde geldt ook voor het 4-ledig mensbeeld, waarbij Steiner weer een ander standpunt inneemt, de mens vanuit een andere optiek bekijkt.

Steiner noemt de indeling in ‘denken, voelen, willen’ een abstractie, t.o.v de veel levendigere uitingen van sympathie en antipathie. Met deze kun je het zielenleven beter leren kennen, want de ziel schommelt steeds tussen sympathie en antipathie. Extreem gesproken: tussen liefde en haat. [2]

Als het dan om de belevingen van de mens gaat, zijn gevoelens, zijn gevoelsleven, zijn zielenleven, zijn astraliteit, zijn dit allemaal woorden die behoren bij zijn vermogen om innerlijk te beleven.

Dat wil niet zeggen dat de woorden synoniem zijn: alle duiden ze weer op net een ander aspect.

Wanneer ‘ziel’ omschreven wordt als ‘vermogen om de buitenwereld tot innerijke aangelegenheid te maken’ en ‘het vermogen om de binnenwereld naar de buitenwereld of in de buitenwereld te uiten’, is dat natuurlijk nauw verwant aan wat we met ons astraallijf doen, nl. ‘beleven’.
Wanneer we in ons iets beleven van wat uit onze lichamelijkheid komt: honger, dorst, waarbij er een begeerte, een verlangen volgt deze honger en dorst te bevredigen, is dat iets van onze ‘aardsere’ astraliteit, maar kan ook gekarakteriseerd worden vanuit de wil, wanneer we die onderscheiden in zijn instinctieve, driftmatige aspecten.

In al deze uitingen zal je makkelijk de sympathie en antipathie herkennen.
In de eerste plaats bij jezelf. Naar jezelf kijken tegen de achtergeond van sympathie en antipathie doet je zelfkennis groeien.

Iemand zegt iets tegen je wat je fijn vindt. Daar word je blij van, het vrolijkt je op – je zou diegene wel willen omhelzen. Sympathie alom.

Iemand zegt iets tegen je waarmee hij je zwaar beledigt. Woede welt in je op. Je kunt hem wel schieten……Antipathie alom.
We zitten in wezen steeds in de pendelslag van sympathie en antipathie.

Het ‘levend’ omgaan met deze begrippen verschaft je zeker meer wijsheid over de mens.

Wanneer de mens iets beleeft, meemaakt, ondergaat enz. zal hij dat onder woorden willen brengen.

Interessant is nu welke woorden we daarvoor gebruiken. Het blijken in de meeste gevallen vergelijkingen te zijn.
Wat je mee- en doormaakt, voelt en ervaart, wordt vergeleken met voorvallen in de wereld buiten je.
Prachtige metaforen, zeggen we nu. Maar wie heeft die gemaakt, bedacht? Hoe zijn die in de taal terecht gekomen? En waarom?

Het is niet aannemelijk dat iemand daar eens even voor is gaan zitten!

Steiner wijst erop dat de taal veel oude wijsheid bevat – voor ons nu ‘gekristalliseerd’.

‘De dingen die in de woorden gekristalliseerd zijn, zijn oud geestesleven. We gebruiken de woorden gedachtenloos, maar de dingen rusten in de diepte van ons wezen.’ [3]

‘Je kunt hem wel schieten’, merkte ik hierboven op. Het gevoel is er, maar wordt in de wil teruggehouden: je doet het niet.
In je innerlijk vindt de moord a.h.w. plaats; wat in de buitenwereld kan voorkomen wordt in het beeld – zoals dat met beelden gewoonlijk is – ontstoffelijkt: het wordt van een andere realiteit.

Wie in de taal op zoek gaat naar juist deze beelden van sympathie en antipathie vindt een grote rijkdom waarmee de ziel zich – vergelijkenderwijs -uit.

met woorden

kun je
iemand de oren wassen  (de waarheid zeggen)
met iemand bekvechten            
iemand onderuit halen                
iemand monddood maken          
iemand het zwijgen opleggen
iemand onderschoffelen
iemand raken
iemand iets voor de voeten werpen
iemand ’t vuur aan de schenen leggen
iemand verstikken
Iemand ’t bloed onder nagels vandaan halen
iemands blazoen bezoedelen
iemand met modder gooien
iemand iets in de schoenen schuiven
iemand voor schut zetten
iemand doet je de gal overlopen
iemand kotst van je
iemand komt je de neus uit
iemand zit me tot hier
iemand een snotneus noemen
iemand afdrogen
iemand in z’n hemd zetten
iemand als pispaal gebruiken
iemand als kop van jut gebruiken
iemand aan de schandpaal nagelen
iemand bij de neus nemen
iemand op z’n tenen trappen

die is misschien lichtgeraakt; sarcasme of spot kan bijtend  zijn.

Er zijn nog heel veel meer uitdrukkingen: de (astrale) sympathie en antipathie in beeld gebracht.

Tegen deze achtergrond kan ik een opmerking van Steiner: ‘astrale oorvijg’, wel een plaats geven.

*vrijeschoolpedagogie

[1] GA 293
vertaald
[2] GA 301/37
niet vertaald
[3] GA 203/237
niet vertaald

Het astraallijf (1)   (2)