Orgaantransplantatie (2)
.
In een vorig artikel belichtte Jaap van der Weg enkele aspecten van ‘orgaantransplanttie’, een onderwerp dat dit jaar (2020) extra aandacht kreeg door de wet die bepaalt dat je automatisch donor bent, mits je aangeeft dit niet of onder bepaalde omstandigheden wél te willen zijn.
In 1998 (het jaar van bovengenoemd artikel) was de wet iets anders.
In dat zelfde jaar verschenen er meer artikelen waarin vanuit antroposofische en andere gezichtspunten naar deze vorm van donatie werd gekeken.
.
Erwin Kompanje, Jonas, maart 1998
Donor worden doe je niet zomaar …
en begint met een goede oordeelsvorming!
“Hersendood is dood en daarmee definitief en onherroepelijk. ”
(Uit: Donor worden doe je niet zomaar. Dat begint met een goede wet en een glasheldere informatie. Een uitgave van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
Orgaandonatie straks: het ‘geval’ Robert
Kun je als je ‘ja’ zegt op de vraag van de overheid of je na je dood je organen beschikbaar wilt stellen nog spreken van (een potentiële) donatie? En levert een centraal donorregister eigenlijk wel meer organen op? Vragen (en antwoorden) van orgaandonatieonderzoeker Erwin Kompanje*, aan de hand van het verhaal van de hersendode Robert, verkeersslachtoffer.
We schrijven 13 december 1998. De negentienjarige Robert slaat met zijn auto over de kop en wordt met ernstig schedel-hersenletsel opgenomen op de neuro-intensive care van een academisch ziekenhuis. Hij is diep comateus en zijn situatie is zorgwekkend. Robert krijgt de optimale behandeling die men gewoon is in dergelijke gevallen te verlenen. Onder andere wordt hij kunstmatig beademd.
Acht uur na opname in het ziekenhuis blijken er geen meetbare hersenfuncties meer te zijn. Alle reflexen van met name de hersenstam zijn afwezig en als Robert wordt losgekoppeld van het beademingsapparaat vertoont hij geen spontane ademhaling meer. Om de elektrische activiteit van de hersenen te meten maakt men vervolgens een EEG (Elektro Encefalo Gram). Uit de EEG blijkt dat van de schors van Roberts hersenen geen activiteit meer uitgaat. De hersendood is conform de richtlijnen van de Gezondheidsraad vastgesteld. De arts raadpleegt het centrale donorregister, waaruit blijkt dat de wil van Robert ten aanzien van uitname van zijn organen na de dood niet geregistreerd staat. De toestemming tot orgaanuitname zullen de artsen aan de ouders van Robert moeten vragen.
Hersendood
Bij Robert werd op een gegeven moment de ‘hersendood’ vastgesteld. Hersendood is kort te definiëren als een toestand van het diepst mogelijke coma na uitgebreid en met name onherstelbaar falen van de hersenen, waarbij het hart door het aanbod van zuurstof via kunstmatige beademing blijft kloppen en ook andere organen blijven functioneren (zie verder ook het artikel van Ger Lodewick op pagina 36 en 37).(wordt op deze blog nog gepubliceerd) Ongeveer de helft van de hersendoden in Nederland raakt in deze toestand na een hersenbloeding, en dan vooral na een zogenaamde subarachnoïdale bloeding. Dit is een bloeding die ontstaat uit een aangeboren zwakke plek (aneurysma) in één van de hersenslagaders. Daarnaast wordt bij circa 35 procent de hersendood vastgesteld na een ernstig schedel-hersenletsel, meestal opgelopen tijdens een verkeersongeval. De resterende 15 procent wordt hersendood na ernstig zuurstoftekort van de hersenen (bijvoorbeeld na een hartstilstand), door een hersentumor of als gevolg van een hersenvliesontsteking.
Hersendood is een zeldzaam verschijnsel
In een academisch ziekenhuis, waar opvang is voor patiënten met ernstige aandoeningen van de hersenen, wordt circa 2 procent van alle in dat ziekenhuis overleden patiënten doodverklaard na vaststelling van de hersendood. De resterende 98 procent wordt doodverklaard na stilstand van het hart en de ademhaling, zeg naar de ‘traditionele’ dood. Hersendood ziet men alleen maar op optreden op geavanceerde intensive care afdelingen, en dan vooral op neurologische intensive care afdelingen. Deze hersendode patiënten (de 2 procent) zijn de potentiële orgaandonoren. De overige 98 procent zijn geen geschikte orgaandonoren, maar wel geschikte weefseldonoren. Aan weefsels zoals huid en hoornvliezen is geen tekort, wel aan organen zoals harten, nieren en levers (zie kader). Daar komt nog bij dat van die 2 procent hersendode patiënten ongeveer de helft niet geschikt is als orgaandonor. Zij zijn of te oud, hebben ziekten onder de leden die door een orgaantransplantatie zijn over te dragen naar de ontvanger of zijn door andere contra-indicaties niet ‘bruikbaar’ als orgaandonor.
Het waarom van het tekort wordt duidelijk als we de ontwikkeling binnen de twee belangrijkste groepen potentiële donoren nader bekijken.
Eerst de grootste groep, bestaande uit de potentiële donoren die gestorven zijn na een subarachnoidale bloeding. Grootste groep of niet, feit blijft dat deze soort hersenbloeding zeldzaam is. Van elke honderdduizend Nederlanders krijgen jaarlijks slechts vier tot zestien personen een dergelijke bloeding. Veel van hen overlijden doordat zij in de eerste uren tot dagen na de eerste bloeding een tweede bloeding krijgen. De meeste orgaandonoren uit deze groep zijn dan ook hersendood verklaard na de tweede bloeding. In Nederland ondergaan deze patiënten de laatste jaren steeds eerder een operatie, waardoor men een tweede bloeding kan voorkomen. Hierdoor overleven meer patiënten dan vroeger en zijn er dus minder potentiële orgaandonoren.
De tweede grote groep potentiële donoren bestaat uit mensen die hersendood zijn als gevolg van een schedel-hersenletsel. Meestal is een verkeersongeluk daarvan de oorzaak, maar ‘helaas’, ook het verkeer maakt de laatste decennia steeds minder slachtoffers. Overleden in 1972 nog 3264 mensen in het verkeer, in 1995 waren dat er nog maar 1334 ( terwijl er in 1972 toch ‘slechts’ 2.800.000 auto’s in Nederland rondreden tegen 5.884.000 in 1995). Autogordels, hoofdsteunen, APK-keuring, betere wegen, alcoholwetgeving en controle hierop, snelheidsbeperkingen, betere fietspaden, brommerhelmen en vooral de airbag hebben het aantal ernstige schedel-hersenletsels aanzienlijk omlaag gebracht. Ook de opvang in de eerste uren na het ongeval en de sterk verbeterde intensieve zorg in het ziekenhuis dragen bij tot een steeds kleiner aantal potentiële orgaandonoren.
Een vrijwillige keuze?
Orgaandonatie betekent letterlijk ‘organen schenken’. Alleen mensen die bij leven zelf en vrijwillig besluiten na hun dood orgaandonor te willen zijn kunnen met recht ‘orgaandonor’ genoemd worden. Zelf de intentie hebben om orgaandonor te willen zijn, nadat men ‘begrip’ heeft van hetgeen waarover men toestemming geeft, zonder invloed van anderen is een voorwaarde voor een autonome keuze tot ‘orgaandonatie’. Orgaandonatie is te zien als een altruïstische handeling in het licht van menslievendheid. Het valt moeilijk te vergelijken met meer traditionele vormen van ‘schenken’, zoals een formele schenking, een schenking tussen vrienden of een anonieme schenking. Bij deze vormen van schenking kent de schenker de ontvanger en in veel vormen van schenking bestaat een soort van wederkerigheid of ‘beloning’, al was het alleen maar dat de schenker zich prettig voelt bij het schenken. Omdat orgaandonatie na de dood van de donateur plaatsvindt ontbreekt de mogelijkheid tot wederkerigheid of ‘beloning’. Zich bereid verklaren orgaandonor te zijn betekent bovendien niet dat men daadwerkelijk orgaandonor zal worden. De meeste bereidwilligen sterven op latere leeftijd aan hart- en vaatziekten en kanker, en zijn niet meer bruikbaar als orgaandonor. Orgaandonatie is een hypothetische donatie, die in de meeste gevallen nooit realiteit wordt.
Nu vraagt de overheid u om u uit te spreken over uw bereidwilligheid tot orgaandonatie. Mogelijk heeft u daar nog nooit over nagedacht en had u niet de intentie u daar over uit te spreken. Kunnen we dan nog wel spreken van een vrijwillige keuze, en dus van donatie? Om een zelfstandige en vrijwillige keuze te maken zal men vrij moeten zijn van de invloed van anderen. Veel zal afhangen van de begeleidende brief van de overheid. Hoe is de toonzetting? Tracht de overheid u te overtuigen van de noodzaak? Binnenkort weten we het!
De meest ongelukkige vraag
In de huidige situatie beslissen veelal anderen dan de hersendode over orgaanuitname en deze situatie zal door het nieuwe registratiesysteem waarschijnlijk niet veranderen.. Om te beginnen heeft slechts 15 tot 19 procent van de Nederlanders een donorcodicil getekend. Een te verwaarlozen deel daarvan zal ooit orgaandonor worden. Daarbij komt nog dat menslievende, altruïstisch ingestelde mannen een veel kleinere kans lopen betrokken te raken bij een ernstig verkeersongeval dan hun agressievere, meer egoïstisch ingestelde seksegenoten. De ervaring leert echter dat juist de ‘menslievenden’ veel eerder een donorcodicil zullen dragen en/of zich zullen laten registreren dan de ‘agressieven. Tot slot behoort 75 procent van de groep autobestuurders die een auto-ongeluk veroorzaakt en daarbij dodelijk gewond raakt, tot de groep jonge mannen. Daarmee is duidelijk dat bij de groep potentiële donoren waartoe Robert behoort de toestemming voor orgaanuitname nu en straks dus in de meeste gevallen door de familieleden gegeven wordt. Dit nu, is een grote belemmerde factor voor de toestemmingvragers. Om de ‘meest ongelukkige vraag op het meest ongelukkige moment te kunnen stellen’ moet men sterk in de schoenen staan. In de praktijk blijkt dan ook dat men de doodstijding en de vraag om orgaanuitname moet scheiden. ‘Leg eerst uit wat hersendood is en dat hersendood gelijk is aan de dood van het individu en laat vervolgens deze boodschap bezinken’ is de boodschap die aan jonge artsen en intensive care verpleegkundigen gegeven wordt. ‘Ga vervolgens na enige tijd terug naar de familieleden, vraag of alles duidelijk is. Als dit zo blijkt te zijn stel je de vraag om orgaanuitname’. Deze aanpak levert een aanmerkelijk hoger toestemmingspercentage op dan wanneer doodstijding en vraag om orgaanuitname samen vallen.
Weinig verrassend is verder dat empatische en betrokken hulpverleners vaker toestemming krijgen dan zij die kil en zakelijk overkomen.
Ligt het vragen om toestemming voor orgaanuitname duidelijk zeer gevoelig, het overgrote deel van de familieleden die toestemming hebben gegeven tot orgaanuitname heeft hier achteraf een goed gevoel over; zij die weigerden hebben zelden spijt. Je kunt dus concluderen dat mensen zelfs onder dramatische omstandigheden een overwogen keuze kunnen maken. Ik denk echter niet dat we in geval van toestemming door familieleden kunnen spreken over ‘donatie’. Donatie betekent vrijwillig en overtuigd schenken. Als familieleden toestemming verlenen tot orgaanuitname bij een overleden familielid op een door een hulpverlener gestelde vraag kan men hooguit spreken van ‘toestemmen tot orgaanuitname’, dit heeft niets met overwogen schenken te maken.
Blijvend tekort
Tot slot de vraag die aansluit bij het doel van het nieuwe registratiesysteem: levert centrale registratie meer organen op? Niet veel meer dan er nu zijn, denk ik. Ook al verklaart iedere Nederlander zich bereid te doneren, daarmee heb je nog geen orgaan in handen. Zoals we hebben gezien overlijden steeds minder mensen na vaststelling van de hersendood als gevolg van een subarachnoidale bloeding of ernstig schedel-hersenletsel. Daar ligt de werkelijke reden van het tekort aan donoren, niet in het niet-bereid zijn van mensen.
In landen waar men een centraal donorregister heeft ingevoerd, heeft dit niet geleid tot een groter aantal donoren. Een goed voorbeeld is Zweden waar men een zelfde systeem hanteert als wij nu gaan opzetten. Zweden heeft 8,7 miljoen inwoners. Hiervan hebben 1,5 miljoen (15 procent) hun wil laten registreren, waarvan circa 52 procent negatief en circa 42 procent positief. In het jaar na het inrichten van het register kwamen 151 potentiële donoren ter beschikking. Hiervan hadden er 13 (8,6 procent) een positieve wil laten vastleggen, 12 (7,9 procent) een negatieve wil en 126 ( 83,4 procent) kwamen niet in het donorregister voor. Van deze 126 potentiële donoren kon in 67 gevallen toestemming van de nabestaanden tot orgaanuitname worden verkregen. Centraal registreren werkt dus niet om het donoraanbod te vergroten. Het enige zinvolle van het centraal registreren van wilsuitingen is dat er een brede maatschappelijke discussie ontstaat over orgaandonatie en orgaantransplantatie en dat in geval van registratie van toestemming of weigering dit een steun voor de nabestaanden kan zijn.
Robert is als patiënt een uitzondering in de zin dat hersendood zeldzaam is. Waarschijnlijk zal hij dat niet zijn op het moment dat men tevergeefs in het centrale donorregister zoekt naar zijn wil ten aanzien van postmortale orgaanuitname.
Het tekort aan donoren zal ondanks alle inspanningen blijven bestaan. Ook moet men niet vergeten dat elke potentiële donor iemand is die in de meeste gevallen veel te vroeg is overleden. Elke donor is een dode teveel.
* Erwin J.O. Kompanje studeerde verpleegkunde en medische ethiek in Rotterdam en is docent toegepaste zorgethiek aan de Hogeschool Rotterdam e.o. Heeft als verpleegkundige op de neurologische/neuro-chirurgische intensive care afdeling van het Dijkzigtziekenhuis in Rotterdam 17 jaar praktijkervaring opgedaan met orgaantransplantatie. Promoveert in mei aan de Erasmus Universiteit op een proefschrift over de praktijk van postmortale orgaanverwerving bij volwassenen. Hierin wordt deze praktijk aan een kritische ethische analyse onderworpen.
Orsaantransplantatie in Nederland
Hoewel dit getallen zijn die niet meer actueel zijn, geef ik ze hier toch weer om ze eventueel te kunnen vergelijken met de cijfers van nu (2020)
In 1997 werden er van 216 (1996: 226) Nederlandse donoren organen getransplanteerd. Het percentage multi-orgaan donoren (donoren die naast nieren ook andere organen voor transplantatie ter beschikking stellen) was 72% (1996: 64%)
Transplantatie in Nederland in 1996 en 1997
Organen (Postmortaal) 1996 1997
Nier (incl. nier + pancreas) 425 419
Hart 60 53
Hart +long 1 –
Lever 76 89
Long 20 10
Totaal 582 571
Transplantabele Nederlandse patiënten op de wachtlijst in 1996 en 1997
Wachtlijst voor een 1996 1997
Nier 993 997
Hart 26 28
Lever 30 27
Nier/Pancreas 12 4
Long 49 62
Hart/Long 1 2
Totaal 1111 1120
.
Jaap v.d. Weg over orgaantransplantatie
.
.
Orgaantransplantatie
Beste volger van deze blog,
Ik heb hier lange tijd niets gepubliceerd. Mijn meeste aandacht gaat naar mijn blog ‘Vrijeschoolpedagogie‘
De artikelen over o.a. ‘menskunde’ die ik daar zelf schrijf, zijn alle geïnspireerd door Steiners visie op de mens.
Ik heb nog een aantal artikelen in mijn bezit van schrijvers die zich eveneens laten inspireren door de antroposofie waardoor er gezichtspunten ontstaan voor vraagstukken waar we deze tijd mee hebben te maken. Nu bijv. de ‘donorregistratie’.
Jaap van de Weg, Jonas, nadere gegevens onbekend
0RGAANTRANSPLANTATIE
méér dan een kwestie van geven en nemen
Transplantatie van organen en weefsels is een al jaren ingeburgerde en geaccepteerde praktijk. Van publicitaire opschudding rond dit thema is alleen nog sprake wanneer een nieuwe techniek bekend wordt gemaakt. Of wanneer een orgaan dat tot dat moment nog nooit was getransplanteerd, voor de eerste keer bij een patiënt wordt geïmplanteerd. Hoogstens is er soms nog discussie over schaarste aan donororganen en/of de ethiek van de (eventuele) selectie van patiënten die voor een orgaantransplantatie in aanmerking zouden komen. De techniek zélf lijkt niet meer ter discussie te staan en is in medisch-ethische zin over het algemeen aanvaard. Steeds meer mensen lopen met een codicil op zak waarin ze te kennen geven dat na hun dood eventueel organen of lichaamsdelen voor transplantatiedoeleinden mogen worden gebruikt.
Uit onderzoek blijkt echter dat er een discrepantie bestaat tussen het aantal mensen dat zégt zijn/haar lichaam voor de donatie van organen ter beschikking te willen stellen, en het aantal potentiële donoren dat ook daadwerkelijk een donorcodicil bij zich draagt. Voor dit verschijnsel zijn meerdere verklaringen denkbaar. Zo zouden veel mensen pas daadwerkelijk tot donatie bereid zijn, wanneer ze in naaste familie- of kennissenkring met het probleem van de orgaanschaarste zijn geconfronteerd. Anderen bereiken dat punt pas wanneer ze ondervonden hebben hoe de kwaliteit van het leven van een bekende aanzienlijk verbeterde door een orgaantransplantatie. Ook het (onbewuste) argument dat men door het dragen van een donorcodicil (ongewenst) aan de eigen sterfelijkheid wordt herinnerd, wordt wel eens genoemd als verklaring voor de hier vermelde discrepantie.
Vraag
In de meeste onderzoeken en enquêtes op dit gebied wordt ook wel vermeld dat er bij mensen bezwaren leven die gebaseerd zijn op een religieuze en/of godsdienstige overtuiging. Er zijn mensen – en dat niet alléén in deze laatstgenoemde categorie – die zich de vraag stellen; ‘Hoe zit dat met Geest of Ziel, als een mens die heeft?’. Dat de gangbare onderzoeken weinig of niet op dit specifieke punt ingaan, zal er wel mee samen hangen dat de onderzoeker de betreffende vraag niet stelt, omdat deze niet wordt gekend (herkend). En wat men zelf niet kent, kan men ook niet bij anderen herkennen en bevragen. In de gesprekken die ik gevoerd heb met mensen die organen of hun lichaam ter beschikking wensten te stellen, was ik vanuit mijn antroposofische achtergrond vaak wél in dit aspect geïnteresseerd. Bij navraag blijkt bij een aantal mensen hierover ‘ongerustheid’ te bestaan of op zijn minst een behoefte aan beeldvorming. Ik wil hier een kleine bijdrage leveren aan de beeldvorming rond transplantatie vanuit de biologie van de mens. Ik doe dit dan op basis van het antroposofisch mensbeeld, althans zoals ik dat interpreteer.
De transplantatiegeneeskunde is niet alleen een medisch-technologisch gegeven. Net als bij zaken als genetische manipulatie worden zowel het welslagen als de effecten van dergelijke technieken geïnterpreteerd vanuit het gangbare mensbeeld, vanuit de invalshoek van de reguliere wetenschap. De transplantatietechniek wordt dan gezien (bewust of onbewust, expliciet of impliciet) als een bevestiging van de ‘bouwsteengedachte’. De mens is immers, zo luidt ongeveer dat standpunt, opgebouwd uit onderdelen (organen, weefsels, cellen, etc.) en onderdelen zijn in principe vervangbaar. Kijk maar, het werkt toch zo, wordt dan meegedeeld aan degene die verdedigt dat het geheel van een levend organisme meer is dan een optelsom van onderdelen. Zoals zo vaak, is het maar hoe je het bekijkt, hoe je standpunt is, je paradigma. Het menselijk embryo vertelt een heel ander verhaal. In de loop van onze ontwikkeling verschijnen de (onder)delen uit het geheel. Het geheel, het levende tijdsorganisme dat een mens óók is, is primair, de (onder)delen zijn daar secundair afgeleiden van. Dat een onderdeel vervolgens vervangbaar is, bewijst nog niet dat het ‘bouwstenen-concept’ het enig juiste is; dit past evengoed in het concept dat het menselijk organisme dé eenheid van menselijk leven is en dat het organisme een eenheid van geest én lijf is (kan zijn).
Identiteit
Bovendien is iets daarvan in de menselijke biologie ‘afleesbaar’, althans voor degene die dat zo wil zien. Ieder mens beschikt over een identiteit. In psychologische zin wordt dat onze individualiteit, ons ‘Ik’ genoemd en in de gangbare psychologie wordt een dergelijke ‘kern’ ook meestal wel erkend. Ieder mens beschikt echter ook over een biologische of somatische (lichamelijke] identiteit. Zodra in ons lichaam iets wil binnendringen dat ‘lichaamsvreemd’ is; wordt dat systematisch door datzelfde lichaam herkend en vervolgens ‘ontkend’, hetgeen erop neer komt dat wij dergelijke lichaamsvreemde substanties afbreken en/of uitstoten. Onze spijsvertering is in principe ook hierop gebaseerd. In plaats van de sinaasappel te worden die wij eten, maken wij de lichaamsvreemde substanties hieruit neutraal om ze vervolgens als ‘lichaamseigen’ te kunnen incorporeren. Die lijfelijke identiteit hebben we niet bewust onder controle. Dat in de gangbare biologie ons ‘immuun- of afweersysteem’ als zetel van deze identiteit wordt gezien, is hier nu niet relevant. Men zou kunnen stellen, dat ons ‘Ik’ zich ondermeer ook manifesteert in het volstrekt individuele stempel dat op de menselijke ‘lijf-substanties’ wordt gedrukt en dat bijvoorbeeld herkenbaar is in het proces van de immuniteit en afweer. Ik zal dit aanduiden als het ‘biologische Ik’ (in het antroposofisch mensbeeld de Ik-astraal-organisatie genoemd). De menselijke biologie laat echter eveneens zien dat ons lichaam, wat dat betreft, toch ook weer niet ‘een pot nat’ is. Het blijkt dat we kennelijk niet overal in ons lichaam in dezelfde mate als biologische identiteit of individualiteit aanwezig (of inwezig?) zijn. Het volgende voorbeeld kan dat verduidelijken.
Wanneer een mens ongeveer vijf à zeven dagen oud is – gerekend vanaf de conceptie – nadert het nog nietige lichaam van de ongeboren mens het slijmvlies van de baarmoeder. Vervolgens treedt het proces van nidatie (innesteling) op. Voor het verder voortbestaan van de ‘nieuwe’ mens is het namelijk noodzakelijk dat deze binnendringt in de lijfelijke integriteit van de moeder, namelijk in de slijmvlieswand van de baarmoeder. Het betreffende proces bestaat uit het oplossen van de begrenzing van het baarmoederslijmvlies. Hierna ‘nestelt’ de vrucht zich in het daartoe voorbereide weefsel van de baarmoederwand en wordt geaccepteerd! Dit feit verdient hier bijzondere aandacht omdat het in de regel, zoals hierboven uiteengezet, juist niet gebruikelijk is dat een mens in zijn lijf van een ander mens afkomstig weefsel aanvaardt zonder dat er afstoting optreedt. En in het geval van een innestelend embryo wordt in feite het héle lijf van een andere mens geaccepteerd, zelfs nog gedurende relatief lange tijd daarna. Zou van het embryo in kwestie, indien opgegroeid tot een volwassen individu, een orgaan of weefsel naar het lichaam van de betreffende moeder worden getransplanteerd, dan zou op grond van verschil in identiteit dat weefsel c.q. orgaan door de moeder als
‘lichaamsvreemd’ worden herkend en worden afgestoten.
‘Ik-lege’ ruimte
Hetgeen zich afspeelt rond de nidatie (innesteling) van een nieuwe mens, kan men dus beschrijven (en interpreteren) als een terugnemen van het ‘biologische Ik’ van de moeder. Zij houdt als het ware haar eigen identiteit op die plaats terug, en creëert daarmee een ‘Ik-lege’ ruimte waarin de nieuwe mens wortelen kan. Modern onderzoek heeft aangetoond dat in de baarmoeder inderdaad sprake is van een zogenaamde ‘bevoorrechte plaats’ (‘priviliged site’), een soort vrijplaats. De barrière die normaliter door het ‘biologische Ik’ ter plaatse van het baarmoederslijmvlies wordt gelegd, wordt teruggenomen. Dat in dit geval ook invloeden van het zich innestelend embryo meespelen doet voor het bééld niet ter zake. Het gaat hier om een biologisch gebaar dat voorbeeldig genoemd kan worden voor het ‘ontvangen’. Treedt deze terughouding niet op, dan wordt de aankomende mens niet geaccepteerd. Men neemt tegenwoordig aan dat op dit verschijnsel menige onvruchtbaarheid of miskraam is gebaseerd. Het geheel speelt zich af in de stofwisselingsorganisatie van de mens en is (vooralsnog) niet met bewust willen (wensen) of accepteren te beïnvloeden. Hoe confronterend het misschien ook mag klinken: in biologische zin is er géén sprake van ‘Baas in eigen buik’. Evenmin mag men de onvruchtbare vrouw ‘nawijzen’ voor het feit dat zij onvoldoende in staat is haar identiteit terug te nemen ten behoeve van de te ontvangen mens. Het gaat hier immers om processen die met het willen/wensen in de bewustheid niets van doen hebben. Het helaas weer zo sterk in het gangbare denken om zich heen grijpende ‘eigen schuld, dikke bult’-principe slaat in dit geval nergens op. Het zou goed zijn wanneer de gangbare ‘medische-schuld-gevers’ zich eens wat terughoudender opstelden en eens beter nadachten over wat schuld eigenlijk is. Maar dit terzijde.
In het menselijk lichaam zijn er echter plaatsen, regio’s waar de gehechtheid van dat ‘biologische Ik’ kennelijk veel losser, afstandelijker is. Veel losser gemaakt, is een betere uitdrukking. Volgens de antroposofische visie zijn er organen, regio’s of zones in het lichaam, waarvan de hogere, geestelijke wezensdelen van de mens (het ‘Ik’) zich gedurende de (embryonale) ontwikkeling via een dóórgevoerd vormproces losmaken. Zo’n orgaan wordt als het ware bijna ‘losgelaten’ uit de levende samenhang van het menselijk lichaam. Nadat geestelijke orgaanvormende krachten het betreffende orgaan gevormd hebben, kunnen deze zich verregaand van de biosfeer en het fysieke losmaken en ten dienste komen van zielenprocessen. Zulke organen worden gekenmerkt door a-vitaliteit (dit betekent bijvoorbeeld dat de cellen niet meer kunnen delen en dus herstelgroei niet meer kan optreden) en een sterk vorm-karakter. Voorbeelden zijn: hersencellen, nier, rode bloedlichaampjes en cornea (hoornvlies). Hierin bestaan verschillende gradaties. Zo is zenuwweefsel veel a-vitaler dan bloed-weefsel, maar zijn cellen in het centrale zenuwstelsel dan weer sterker dan cellen in zenuwknopen dicht bij de stofwisselingsorganen. Rode bloedlichaampjes zijn weer te beschouwen als a-vitale pool binnen de op zich zelf weer vitale sfeer van het bloedorganisme. Het is voor dit betoog van belang dat men zich realiseert dat dergelijke organen – hoewel als een soort geïsoleerde eilanden in ons lijf afgezonderd – wel degelijk de signatuur van geestelijke vormkrachten (het ‘Ik’) dragen. Na door deze vormkrachten te zijn gevormd en ‘bestempeld’, hebben deze krachten zich teruggetrokken. Men zou kunnen zeggen dat dergelijke organen en weefsels naderen aan de toestand die zich voor het gehele menselijke lichaam voordoet wanneer een mens sterft. Losgelaten door de hogere wezensdelen, sterft het fysieke lichaam uit de levend-geestelijke samenhang. Pas als een mens sterft, is er sprake van een ‘echt’ fysiek lichaam.
Op deze manier beschouwd, laat het zich begrijpen dat dergelijke organen over het algemeen sterk aan het fysiek-mechanische niveau naderen en zelfs bijna een apparaatachtig karakter krijgen. Het gaat hierbij dan wel om de ‘onderkant’ van het orgaan: geesteswetenschappelijk bezien speelt de (zielen-) functie van zo’n orgaan zich (inmiddels) op een ander, niet-fysiek niveau af. Ook wordt hieruit begrijpelijk dat het juist deze organen zijn geweest die in de geschiedenis van de geneeskunde als eerste voor transplantatie in aanmerking kwamen. Zo is een hoornvlies bijvoorbeeld niet doorbloed. Dat betekent dat zelfs het anatomische contact met (één van de) dragers van de biologische identiteit van de ontvangende mens, onder andere gerepresenteerd in het bloed, is uitgesloten. Het hoornvlies (cornea) laat zich dan ook relatief ‘gemakkelijk’ uit de samenhang van het (donor)lichaam halen; het ‘overleeft’ – mede dank zij het a-vitale karakter ervan – de buitenlijfelijke toestand redelijk goed en kan in het ontvangende lichaam weer een plaats vinden in een toch al enigszins ‘buiten-lijfelijke’ situatie, die immers voor het hoornvlies kenmerkend is.
Chemisch geweld
Bij bijna alle andere organen (nier, hart) treedt echter in het lichaam van de ontvanger direct herkenning van het ‘anders-zijn’ op. Hier moet dan ook de situatie worden nagebootst die zo-even bij de innesteling is beschreven. De individualiteit van de ontvanger dient teruggedrongen te worden, anders gaat het ‘biologische Ik’ tot afbraak en afstoting over. In de gangbare geneeskunde staan daartoe een aantal geneesmiddelen ter beschikking die een zogenaamd immuun-suppressieve (afweer-onderdrukkende) werking hebben. Dat wil zeggen dat met chemisch geweld het lichaam (liever: de identiteit, het ‘IK’) van de ontvanger gedwongen wordt zich terug te houden. Dragers van een getransplanteerd hart of nier dienen (meestal levenslang) dergelijke geneesmiddelen in te nemen. Daaraan zijn bijwerkingen verbonden die voor een deel ook in de psychische sfeer liggen. Deze bijwerkingen zijn per persoon echter heel verschillend in manifestatie en ernst en worden afgewogen tegen de winst aan ‘kwaliteit van leven’ die de transplantatie met zich meebrengt, bijvoorbeeld het feit dat de wekelijkse nierdialyse(n) niet meer nodig zijn. Men kan stellen dat de transplantatie op zich op het fysieke orgaanniveau geen ingreep is in de ‘boven-fysieke’ organisatie (lees: geest, ziel) van de mens. Grofweg aangeduid kan men stellen dat een ‘lijk’ wordt overgeplant. Wanneer echter sprake is van immuniteits-onderdrukkende chemische middelen, dan raakt de transplantatie in ruimere zin wél aan het niveau van de hogere wezensdelen: deze worden met geweld gemanipuleerd om zich niet te manifesteren. Dit in tegenstelling tot de situatie zoals die zich voordoet bij de ‘bevoorrechte plaatsen’ in ons eigen lichaam of in het geval van een innesteling: hier gaat de activiteit van het zich-terug-houden van de hogere wezensdelen, van het ‘biologische Ik’ zélf uit.
Er zijn ook veel transplantaties waar het terugdringen van de identiteit van de ontvanger geen rol speelt. Dat lijkt paradoxaal, maar in dat geval gaat het om het overplanten van weefsel dat tijdelijk als drager van de lijfelijk-fysieke organisatie dient. Bijvoorbeeld bij een bloedtransfusie of bij de huid-of bottransplantatie gaat het om het overbrengen van weefsel dat na enige tijd vervangen wordt door eigen weefsel van de ontvanger. Het gedoneerde weefsel wordt afgebroken en vervangen: het gaat om tijdelijke vervanging op het fysieke niveau. Dat men bij deze ‘transplantaties’ zorgvuldig zoekt naar een zoveel mogelijk passende donor, berust op de overweging dat bij al te grote verschillen in identiteit van weefsel de (afweer)reacties van de ontvanger ook in dit geval heftig kunnen zijn met alle (ziekmakende) gevolgen van dien.
Eigenschappen verliezen
Welke conclusies zijn hieuit te trekken?. De transplantatie zelf (in engere zin) speelt zich op het ‘onderste’ niveau van de menselijke organisatie af. Degene die organen ‘afstaat’ na zijn/haar overlijden (kan men na de dood nog wel iets afstaan?) doneert delen van het fysieke lichaam. Dat dergelijke weefsels vaak ‘in leven’ moeten en kunnen worden gehouden, zegt nog niets over individualiteit. Het is bekend dat levend weefsel uit de samenhang van een levend organisme verwijderd en in een kunstmatige omgeving in leven gehouden, de neiging heeft om te dé-differentiëren, dat wil zeggen zijn eigenschappen te verliezen. Dit kan gezien worden als een bevestiging van het gegeven, dat in het organisme krachten van hogere systemen (orde) de weefsels in de juiste orde houden en dat deze ‘orde’ niet in het orgaan of weefsel zelf zit. Zelfs ‘levenskrachten’ zijn dus niet individueel, maar krijgen in een organisme hun individuele afdruk van een hoger niveau. Eenmaal uit de samenhang van een individueel organisme raakt het orgaan het contact met de hogere ‘orde’ kwijt. Dat het stempel van die hogere orde in de vorm van erfelijke kenmerken van dat weefsel als een soort fysieke afdruk herkenbaar is en door het ontvangende organisme als ‘lichaamsvreemd’ wordt herkend, is daarmee niet in strijd. In geestelijke zin wordt er echter geen ziel of geest ‘mee-getransplanteerd’.
Zoals zo vaak spelen de oogverblindende successen van de gangbare geneeskunde zich ook hier op het fysieke niveau af, hetgeen niet hoeft uit te sluiten dat men ze als zodanig hanteert of waardeert. Over de mens als geestelijk wezen zeggen zij echter niets. Daar heeft de gangbare wetenschap ook geen toegang. Het vrijwillig accepteren van lichaamsvreemd weefsel – ons eigen lijf en de gebeurtenissen rond de nidatie vertellen, dat de mens met zijn hogere wezensdelen daartoe in staat is – is niet haar domein. Alleen met manipulatie (biochemie) kan zij daar dwingende effecten bereiken. Vele vragen blijven nog over. Bijvoorbeeld hoe werken die geneesmiddelen dan in op het zielen-geesteswezen van de mens? Zijn deze werkingen schadelijk en is een eventueel effect misschien niet meetbaar in déze incarnatie maar wellicht wel van invloed op het ‘inzicht’ waarmee we bij een volgende incarnatie een voor ons passende lijfelijkheid opbouwen? Zulke vragen vallen buiten het bestek van dit betoog en buiten de deskundigheid van de schrijver, evenals de aard van de eventuele
karmische relaties die ontstaan (of bestaan?) tussen donor en ontvanger en de kwaliteit daarvan.
Prothese
Ik heb hier willen aantonen dat ook in het antroposofisch mensbeeld ervan kan worden uitgegaan dat de mens in de ‘onderkant’ van zijn viergelede organisatie aan het fysieke niveau nadert. Dat het hart te vervangen is door een prothese, geeft alleen degene die niet verder wil kijken, ‘gelijk’ in de stelling: ‘het hart is dus toch een gewone mechanische pomp’. Het is niet ‘hét’ hart dat wordt getransplanteerd of vervangen. ‘Hét’ menselijke hart is méér dan het fysiek-zichtbare alleen. De mens is in staat in zijn organisatie zó diep tot het fysieke door te dringen – of liever zich met het fysieke zó ver in te laten – dat genoemd misverstand voor de hand ligt, ja zelfs een deel van de werkelijkheid is. De gangbare geneeskunde werkt, grijpt in op dit niveau. Als dat niveau geen werkelijkheidskarakter had, zou de gangbare geneeskunde niet eens kunnen bestaan.
Wel is het zo dat manipuleren aan het fysieke of fysiek-etherische niveau altijd een dwingend karakter heeft voor de hogere wezensdelen. Manipuleren aan genen moet wel dwingen tot veranderingen in het organisme. Niet, omdat men in dat geval de oorzaak van bijvoorbeeld eigenschappen zou hebben gevonden. Het gen speelt in het geheel van het tot licht komen van erfelijke eigenschappen geen oorzakelijke rol, maar de rol van (noodzakelijke) voorwaarde. Maar zoals zo vaak neemt men ook hier de voorwaarde voor een zaak voor de zaak zélf. Het geestelijke dwingt mijns inziens niet, maar nodigt uit en is daarmee afhankelijk van de voorwaarden, gecreëerd in de lagere niveaus. De acceptatie van een getransplanteerd orgaan is er een van dwang, van manipulatie en een karikatuur van de acceptatie zoals bijvoorbeeld bij de innesteling zichtbaar is. Dat neemt niet weg dat het vrij staat de manipulatie van het fysieke niveau ook te hanteren als mogelijkheid voor verwerkelijking. Dat dit niet geheel vrijblijvend is in het geval van de ontvanger is ook duidelijk, evenals dat het voor de donor (post mortem) geen consequenties in geesteswetenschappelijke zin lijkt te hebben.
.
Algemene menskunde: alle artikelen
.
Als de mens er niet zou zijn…….
.
In zijn boek: “Labyrint Europa” haalt de schrijver Cees Nooteboom Maarten ’t Hart aan uit diens essay ‘De kritische afstand” waarin ’t Hart zegt dat het verschil tussen mens en dier berust op het feit dat de mens de enige diersoort is waarvoor geldt dat het voor alle andere diersoorten een geweldige zegen zou zijn als hij zou afsterven.
Met Maarten ’t Hart zijn er velen die de mening zijn toegedaan dat als er op onze aarde geen mensen zouden leven, de natuur in een perfecte staat zou zijn.
Geen vervuiling, geen ontbossing, geen bedreigde dier-en plantensoorten enz.
Vanuit een bepaalde optiek is voor zo’n mening veel te zeggen.
Steiner:
Stelt u zich eens voor dat u een echte moderne natuurwetenschapper de vraag stelt hoe zou het met de natuur gesteld zijn wanneer de mens er niet was? (Dus die vraag stellen we aan Maarten ’t Hart, gedragsbioloog):
Hij zou natuurlijk eerst wat gechoqueerd zijn, omdat de vraag hem vreemd zou voorkomen. Inmiddels dus niet meer. Maar dan zou hij zich erover bezinnen welke gegevens de wetenschap hem voor de beantwoording van deze vraag verschaft en hij zou het volgende zeggen: ‘Dan zouden er op aarde mineralen, planten en dieren zijn, alleen de mens zou er niet zijn; vanaf het begin, toen de aarde zich volgens de theorie van Kant en Laplace nog in de oernevel bevond, tot op heden zou de ontwikkeling van de aarde precies zo zijn verlopen als zij gegaan is – alleen de mens zou niet in die ontwikkeling voorkomen.’ Een ander antwoord zou er eigenlijk niet uit kunnen komen. Hij zou misschien nog kunnen toevoegen dat de mens het land bebouwt en omploegt en zo het aardoppervlak verandert, of dat de mens machines construeert en daardoor veranderingen teweegbrengt, maar dat is slechts gering in vergelijking met de andere veranderingen die door de natuur zelf worden teweeggebracht. De natuurwetenschapper zou in ieder geval zeggen dat zich mineralen, planten en dieren zouden ontwikkelen, zonder dat de mens daarbij aanwezig was.
Dat is niet juist. Zou de mens namelijk niet in de evolutie van de aarde bestaan, dan zou ook een groot deel van de dieren niet bestaan; want een groot deel van de dieren – met name de hogere dieren — is alleen in de loop van de aardeontwikkeling ontstaan doordat de mens genoodzaakt was zijn ellebogen te gebruiken, figuurlijk gesproken natuurlijk. De mens moest in een bepaalde fase van zijn ontwikkeling op aarde uit zijn eigen wezen, waarin zich toen nog geheel andere elementen bevonden dan nu, de hogere dieren afzonderen, de mens moest ze van zich afscheiden om zelf verder te kunnen komen. Ik zou dit met het volgende willen vergelijken. Stelt u zich een mengsel voor waarin iets opgelost is en stelt u zich dan voor dat deze opgeloste substantie neerslaat en zich op de bodem afzet. Zo was de mens in zijn vroegere ontwikkelingsstadia met de dierenwereld verbonden en heeft hij later de dierenwereld als een neerslag afgescheiden. De dieren zouden in de aardeontwikkeling niet de dieren zijn geworden die ze nu zijn wanneer de mens niet zo had moeten worden als hij nu is. Zonder de mens in de aardeontwikkeling zouden de dieren en de aarde heel andere vormen vertonen dan nu het geval is.
Maar laten we nu een blik werpen op de wereld van mineralen en planten. We dienen goed te beseffen dat niet alleen de lagere diersoorten, maar ook de wereld van mineralen en planten al lang verstard zouden zijn, zich niet meer verder zouden ontwikkelen, wanneer de mens niet op aarde was. Wederom moet men vanuit het huidige wereldbeeld, dat gestoeld is op een eenzijdige opvatting van de natuur, zeggen: goed, de mensen sterven en hun lichamen worden verbrand of begraven en daarmee aan de aarde overgegeven, maar dat heeft voor de ontwikkeling van de aarde niets te betekenen. Want wanneer de aardeontwikkeling geen stoffelijke overschotten van mensen zou opnemen, dan zou de ontwikkeling dezelfde lijn volgen als nu, nu ze dat wel doet.
Maar dat betekent dat men zich er volstrekt niet bewust van is dat het voortdurende overgaan van stoffelijke overschotten van mensen in de aarde, onverschillig of dat gebeurt door cremeren of begraven, een reëel proces is dat doorwerkt.
De boerinnen op het land weten nog beter dan de vrouwen in de stad dat voor het bakken van een brood gist nodig is, hoe weinig ook; ze weten dat het brood niet zou rijzen wanneer er geen gist in het deeg zou zitten. Evenzo zou de aardeontwikkeling allang in de eindtoestand zijn terechtgekomen, wanneer niet voortdurend de krachten van de menselijke lijken, die door de dood gescheiden worden van de geestziel, zouden overgaan in de aarde. Door deze krachten, die de aarde voortdurend ontvangt doordat stoffelijke resten van mensen aan haar worden overgegeven, dat wil zeggen door de krachten die in de lijken huizen, wordt de evolutie van de aarde in stand gehouden. Dit bewerkstelligt dat mineralen hun kristallisatievermogen nu nog ontplooien – wat ze zonder die krachten allang niet meer zouden doen; ze zouden allang zijn verbrokkeld, zijn opgelost. Dit bewerkstelligt ook dat planten die anders allang niet meer zouden groeien nu nog floreren. En dit geldt ook voor de lagere diersoorten. De mens schenkt zijn lichaam aan de aarde als ferment, als gist als het ware, voor de verdere ontwikkeling.
Daarom is het niet zonder betekenis of de mens op aarde leeft of niet. Het is gewoon niet waar dat de aardeontwikkeling van mineralen, planten en dieren ook voortgang zou vinden wanneer de mens er niet bij was! Het proces van de natuur is een eenheid, een gesloten proces waar de mens bijhoort. Men heeft alleen een juiste voorstelling van de mens, wanneer men bedenkt dat de mens, zelfs wanneer hij dood is, deel uitmaakt van het kosmische proces.
Dit bewerkstelligt dat mineralen hun kristallisatievermo-gen nu nog ontplooien – wat ze zonder die krachten allang niet meer zouden doen; ze zouden allang zijn verbrokkeld, zijn opgelost. Dit bewerkstelligt ook dat planten die anders allang niet meer zouden groeien nu nog floreren. En dit geldt ook voor de lagere diersoorten. De mens schenkt zijn lichaam aan de aarde als ferment, als gist als het ware, voor de verdere ontwikkeling.
Daarom is het niet zonder betekenis of de mens op aarde leeft of niet. Het is gewoon niet waar dat de aardeontwikkeling van mineralen, planten en dieren ook voortgang zou vinden wanneer de mens er niet bij was! Het proces van de natuur is een eenheid, een gesloten proces waar de mens bijhoort. Men heeft alleen een juiste voorstelling van de mens, wanneer men bedenkt dat de mens, zelfs wanneer hij dood is, deel uitmaakt van het kosmische proces.
Na deze gedachten zal het u niet verwonderen, wanneer ik ook nog het volgende zeg. Wanneer de mens uit de geestelijke wereld afdaalt in de fysieke wereld, wordt hij omhuld met zijn fysieke lichaam. Maar natuurlijk is het fysieke lichaam anders wanneer men het als kind ontvangt dan wanneer men het op zekere leeftijd door de dood weer aflegt. Dan is er iets gebeurd met het fysieke lichaam. Dat kan slechts plaatsvinden doordat dit lichaam doordrongen is van de krachten van geest en ziel. We eten tenslotte allemaal wat de dieren ook eten, niet waar? Dat wil zeggen: we veranderen de stoffen uit de buitenwereld zoals de dieren dat doen, maar bij ons werkt er iets mee wat de dieren niet hebben, iets wat uit de geestelijke wereld afdaalt om zich met het menselijk lichaam te verbinden. Wij doen daarom iets anders met de stoften dan dieren of planten. En de stoffen die in de stoffelijke overschotten van mensen in de aarde overgaan zijn gemetamorfoseerd, ze zijn anders dan wat de mens ontving toen hij geboren werd. Daarom kan men zeggen dat de mens de stoffen en ook de krachten die hij bij de geboorte ontvangt, tijdens zijn leven vernieuwt en ze gemetamorfoseerd weer afstaat aan het aardeproces. De stoffen en krachten die de mens bij zijn dood aan het aardeproces afstaat zijn niet dezelfde als welke hij bij zijn geboorte ontvangen heeft. Daardoor draagt de mens aan het aardeproces dus iets over wat via hem voortdurend uit de bovenzinnelijke wereld het fysiek-zintuiglijke aardeproces binnenvloeit. De mens brengt bij zijn geboorte iets uit de geestelijke wereld mee naar de aarde; dat wordt opgenomen in de stoffen en krachten die zijn lichaam tijdens zijn leven formeren en dat wordt na zijn dood door de aarde opgenomen. Daardoor is de mens het medium waardoor voortdurend bovenzinnelijke krachten kunnen doordruppelen naar de zintuiglijke, fysieke wereld. U kunt zich dat zo voorstellen, dat er uit de bovenzinnelijke wereld voortdurend iets als het ware naar beneden regent op de zintuiglijke wereld, maar dat deze druppels volstrekt onvruchtbaar zouden blijven voor de aarde wanneer de mens ze niet in zichzelf zou opnemen en ze via zichzelf aan de aarde zou doorgeven. Met deze druppels die de mens bij zijn geboorte in zich opneemt en bij zijn dood weer afstaat, bevruchten bovenzinnelijke krachten de aarde voortdurend en daardoor wordt het evolutieproces van de aarde in stand gehouden. Zonder de stoffelijke overschotten van de mensen was de aarde dus allang dood.
Hoewel de gezichtspunten van Van’t Hart niet per se tot een negatieve, uitzochtloze stemming hoeven te leiden – hoewel: de mens moest er eigenlijk niet zijn – als ik de gezichtspunten van Steiner op me in laat werken en naar zo’n schets kijk waaruit spreekt dat er een ‘eeuwig’ komen en gaan is, dat het ertoe doet dat je er bent, dan roept dat wel meer de stemming op om het op aarde ‘zo goed mogelijk’ te doen.
GA 293/52ev
vertaald/53ev
De wereld stelt ons voor vele vragen. Wat is het antwoord op al die vragen? Het antwoord is: de mens. De wereld stelt ons voor raadsels en dan staat daar: de mens. Hij is een synthese, een samenvatting en vanuit de mens treedt ons de oplossing van het wereldraadsel tegemoet.
Steiner: wegwijzer 137
..
EEN ANTROPOSOFISCHE ENCYCLOPEDIE?
.
Het is begrijpelijk dat mensen behoefte hebben aan een ‘verklarend woordenboek van antroposofische termen’; een encyclopedie misschien; een lexicon.
Die bestaan ook, o.a: Lexicon Antroposofie; en in het Duits bijv. AnthroWiki
Enerzijds is het natuurlijk goed om exact weer te geven wat je wil zeggen. Als je over astraallijf spreekt of schrijft, moet het voor de toehoorder of lezer wel duidelijk zijn wat je bedoelt. Er mogen geen onduidelijkheden zijn, noch vaagheden.
Dus: alles zo exact mogelijk beschreven. Definities eigenlijk.
Als Steiner bijv. de zevenledige mens beschrijft, is hij zeer exact in de terminologie van die zeven wezensdelen, maar tegelijkertijd beschrijft hij deze vanuit diverse gezichtspunten.
Dat hoort wezenlijk bij zijn van ‘duidelijk maken’ [1]
Waar definities geleerd moeten worden, op school, is zijn methode ook: karakteriseren i,p.v. definiëren [2]
En je zou je kunnen afvragen of definities en begrippen, van vaststaande betekenissen van woorden en uitdrukkingen, niet op gespannen voet staan met wat antroposofie wil.
In definities leggen we immers betekenissen vast: onder ‘dit of dat’ verstaan we voortaan ‘zus of zo’. Klaar!
Met ‘begrenzing’ leg je vast; met ‘begrip’ ook ‘. Dankzij begrippen krijgen we een ‘mentale grip’ op de werkelijkheid; kunnen we die werkelijkheid be-grijpen en manipuleren.
Maar ‘grijpen’ kun je alleen vaste voorwerpen. Het vloeibare element laat zich net zo min fysiek grijpen met de handen als mentaal be-grijpen met vaste begrippen, om maar te zwijgen van de nog ijlere elementen; maar daar begint nu juist de antroposofie! Daar willen we ons door de ontwikkeling van het levende, plastische, ‘vloeibare ’ denken kennis verwerven over het leven, de ontwikkeling, de biografie en andere zaken die pas goed interessant zijn voor zover we ze als proces kennen. Maar juist om deze reden zijn ze – bijna per definitie, om het ietwat paradoxaal te zeggen – niet vast te leggen in be-grippen. Vandaar dat zelfs het idee al van zo een begrippen- of definitielijst misverstanden oproept over het wezen van de antroposofische kenmethode. Hugo Verbrugh [3]
Telkens wanneer je naar iets inhoudelijks antroposofisch vraagt en je begint met ‘wat is?’ zou je er meteen bij moeten denken: ‘en wat is het nog meer?’ Of, ‘vanuit welk standpunt komt dit ‘is’?
Dan wordt ‘denken over’ levendiger, je zou ook kunnen zeggen, je begeeft je in een proces van ‘ruimer denken’. En wellicht word je daar (meer) ‘ruim denkend’ van.
In al zijn boeken en voordrachten probeert Steiner ons iets uit te leggen door een appèl te doen op ons creatieve denkvermogen. Hij moet het vooral met woorden doen en gebruikt er daarom vaak die in het gangbare spreken niet bestaan.
Een begrip – eenmaal omschreven – legt vast en ligt daarna vast en kun je letterlijk – na-denken.
Antroposofie leren kennen is vooral een ‘mee’denken en een ‘in’denken. Het gevolg kan zijn dat er in jou levendige begrippen ontstaan.
Zo gauw een begrip ‘is’ heeft het zich aan het ‘denken over’ onttrokken, als we Steiner volgen in zijn opmerking dat ‘denken geen zijnskarakter’ heeft.
En daarom kan een antroposofisch lexicon of woordenboek op gespannen voet komen te staan met wat het feitelijk wil beschrijven.
[1] Op Ridzerd van Dijks ‘Grote citatensite’ vind je talloze voorbeelden:
beperkte begrippen; boom; eenzijdig beeld; foto; meningen; voor en tegen; werkelijkheid
[2] Vrijeschoolpedagogie: karakteriseren i.p.v. definiëren
[3] In Jonas nr.7, 27-11-1981
DE VIERLEDIGE MENS (3-3)
.
Het astraallijf (3)
In de voordrachten ‘Allgemeine Menschenkunde’ [1] spreekt Steiner over de mens vanuit 3 verschillende standpunten, blikrichtingen: vanuit de meer fysieke kant, vanuit de ziel en vanuit de geest.
Telkens benadrukt hij het belang van ‘karakteriseren’*, van omschrijven en niet zo zeer van definiëren. Een vaste omschrijving geeft minder weer, sluit bepaalde aspecten uit, begrenst, waardoor er bijv. sneller een bepaalde scheiding optreedt, terwijl het eigenlijk meer om een onderscheiden gaat.
De drie wezensdelen zijn in werkelijkheid ook niet van elkaar gescheiden.
Datzelfde geldt ook voor het 4-ledig mensbeeld, waarbij Steiner weer een ander standpunt inneemt, de mens vanuit een andere optiek bekijkt.
Steiner noemt de indeling in ‘denken, voelen, willen’ een abstractie, t.o.v de veel levendigere uitingen van sympathie en antipathie. Met deze kun je het zielenleven beter leren kennen, want de ziel schommelt steeds tussen sympathie en antipathie. Extreem gesproken: tussen liefde en haat. [2]
Als het dan om de belevingen van de mens gaat, zijn gevoelens, zijn gevoelsleven, zijn zielenleven, zijn astraliteit, zijn dit allemaal woorden die behoren bij zijn vermogen om innerlijk te beleven.
Dat wil niet zeggen dat de woorden synoniem zijn: alle duiden ze weer op net een ander aspect.
Wanneer ‘ziel’ omschreven wordt als ‘vermogen om de buitenwereld tot innerijke aangelegenheid te maken’ en ‘het vermogen om de binnenwereld naar de buitenwereld of in de buitenwereld te uiten’, is dat natuurlijk nauw verwant aan wat we met ons astraallijf doen, nl. ‘beleven’.
Wanneer we in ons iets beleven van wat uit onze lichamelijkheid komt: honger, dorst, waarbij er een begeerte, een verlangen volgt deze honger en dorst te bevredigen, is dat iets van onze ‘aardsere’ astraliteit, maar kan ook gekarakteriseerd worden vanuit de wil, wanneer we die onderscheiden in zijn instinctieve, driftmatige aspecten.
In al deze uitingen zal je makkelijk de sympathie en antipathie herkennen.
In de eerste plaats bij jezelf. Naar jezelf kijken tegen de achtergeond van sympathie en antipathie doet je zelfkennis groeien.
Iemand zegt iets tegen je wat je fijn vindt. Daar word je blij van, het vrolijkt je op – je zou diegene wel willen omhelzen. Sympathie alom.
Iemand zegt iets tegen je waarmee hij je zwaar beledigt. Woede welt in je op. Je kunt hem wel schieten……Antipathie alom.
We zitten in wezen steeds in de pendelslag van sympathie en antipathie.
Het ‘levend’ omgaan met deze begrippen verschaft je zeker meer wijsheid over de mens.
Wanneer de mens iets beleeft, meemaakt, ondergaat enz. zal hij dat onder woorden willen brengen.
Interessant is nu welke woorden we daarvoor gebruiken. Het blijken in de meeste gevallen vergelijkingen te zijn.
Wat je mee- en doormaakt, voelt en ervaart, wordt vergeleken met voorvallen in de wereld buiten je.
Prachtige metaforen, zeggen we nu. Maar wie heeft die gemaakt, bedacht? Hoe zijn die in de taal terecht gekomen? En waarom?
Het is niet aannemelijk dat iemand daar eens even voor is gaan zitten!
Steiner wijst erop dat de taal veel oude wijsheid bevat – voor ons nu ‘gekristalliseerd’.
‘De dingen die in de woorden gekristalliseerd zijn, zijn oud geestesleven. We gebruiken de woorden gedachtenloos, maar de dingen rusten in de diepte van ons wezen.’ [3]
‘Je kunt hem wel schieten’, merkte ik hierboven op. Het gevoel is er, maar wordt in de wil teruggehouden: je doet het niet.
In je innerlijk vindt de moord a.h.w. plaats; wat in de buitenwereld kan voorkomen wordt in het beeld – zoals dat met beelden gewoonlijk is – ontstoffelijkt: het wordt van een andere realiteit.
Wie in de taal op zoek gaat naar juist deze beelden van sympathie en antipathie vindt een grote rijkdom waarmee de ziel zich – vergelijkenderwijs -uit.
met woorden
kun je
iemand de oren wassen (de waarheid zeggen)
met iemand bekvechten
iemand onderuit halen
iemand monddood maken
iemand het zwijgen opleggen
iemand onderschoffelen
iemand raken
iemand iets voor de voeten werpen
iemand ’t vuur aan de schenen leggen
iemand verstikken
Iemand ’t bloed onder nagels vandaan halen
iemands blazoen bezoedelen
iemand met modder gooien
iemand iets in de schoenen schuiven
iemand voor schut zetten
iemand doet je de gal overlopen
iemand kotst van je
iemand komt je de neus uit
iemand zit me tot hier
iemand een snotneus noemen
iemand afdrogen
iemand in z’n hemd zetten
iemand als pispaal gebruiken
iemand als kop van jut gebruiken
iemand aan de schandpaal nagelen
iemand bij de neus nemen
iemand op z’n tenen trappen
die is misschien lichtgeraakt; sarcasme of spot kan bijtend zijn.
Er zijn nog heel veel meer uitdrukkingen: de (astrale) sympathie en antipathie in beeld gebracht.
Tegen deze achtergrond kan ik een opmerking van Steiner: ‘astrale oorvijg’, wel een plaats geven.
[1] GA 293
vertaald
[2] GA 301/37
niet vertaald
[3] GA 203/237
niet vertaald
Antroposofie en wetenschap: de maan
.
In
Antroposofie en wetenschap: de maan
Er is een nieuw krantenartikel toegevoegd, met daarin de opmerkingen dat aarde- en maanstenen dezelfde samenstelling blijken te hebben.
Over de ‘Nebenübungen’
Nebenübungen: het is de poging die telt (gelukkig maar!)
Mensen, zo blijkt, gaan er heel verschillend mee om en dat feit onderstreept wellicht Steiners opmerkingen dat de mens niet meer vrij kan zijn dan wanneer hij besluit te ‘mediteren’.
Het hoeft van niemand; je kunt ook leven zonder. Je bent volledig vrij om het te doen of het na te laten.
De mensen die eraan beginnen, ervaren van alles waarover ze verder meestal niet praten. Met wie zou je dan moeten doen en hoe dan. Bezigzijn met deze oefeningen is zó persoonlijk!
Maar toch, uitwisseling is interessant.
Dat gebeurde bv. in het tijdschrift Jonas – ik weet niet in welk jaar.
Er werkte een aantal mensen aan mee, die verslag deden van hun ervaringen.
Het verslag daarvan volgt hier:
Er komt een leerling naar Rudolf Steiner toe, want hij zit met een probleem. Elke dag doet hij trouw de ‘terugblik’-oefening, waarbij je ’s avonds terugkijkt op de gebeurtenissen van de dag in omgekeerde volgorde, en nu blijkt dat hij na twee uur mediteren nauwelijks verder is gekomen dan de genoten avondmaaltijd… Wat te doen?
Rudolf Steiner acht het zeer ongezond om zolang met een oefening bezig te zijn en raadt hem aan één klein gedeelte van de dag heel nauwkeurig voor ogen te halen en de rest globaal te bekijken. Het kleine stuk zal dan in de loop der tijd vanzelf wel uitgebreider worden.
Er zijn vijf ‘Nebenübungen’:
“Je begint bijvoorbeeld bij het lemmet van een zakmes: waar is het van gemaakt, waar komt het materiaal vandaan, hoe wordt het geproduceerd? enzovoort. Welke richting je ook inslaat, het belangrijkste is dat je blijft bij wat je je hebt voorgenomen te denken. Als je bijvoorbeeld aan het materiaal van het lemmet denkt, ga je in op het ijzer, je stelt je voor hoe het als erts uit de mijn wordt gehaald, hoe het in ertsaders onder de grond ligt enzovoort, en vandaar beland je misschien bij de geologische ontwikkeling van de aarde. Je bent dan afgedwaald, terwijl je toch een thematische lijn hebt gevolgd: de gedachtecontrole is weg. Alles draait erom dat je strikt bij de zaak blijft en precies in het oog houdt wat erbij hoort en wat niet, wat je van het thema wegvoert en wat niet.” (Jorgen Smit, Meditatie, 1990). Deze oefening vergt vooral rust en concentratie. Dat blijkt al direct als je je voorneemt ’s avonds vijf minuten te gaan zitten: soms vergeet je het gewoon, zo ben je in beslag genomen door het drukke dagelijkse leven, soms wekt het grote wrevel. Maar het veel gebruikte argument ‘geen tijd’ betekent niets anders dan: ik heb er de rust niet voor. Zit je eenmaal -een vast tijdstip en een vaste plaats helpen daarbij – dan blijkt hoe razend moeilijk het is om maar aan één ding tegelijk te denken. Het is een voortdurende oproep tot concentratie.
.
.
.
.
.
.
.
Ik plant de oefening steviger in mijn bewustzijn, met gedeeltelijk succes. Tegen het einde van de voorgenomen periode volgt een reeks goede dagen: steeds binnen een aantal minuten lukt het. Er lijkt gewoontevorming op te treden.
.
Tracht zo te worden, dat je vreugde en verdriet stoïcijns ondergaat: niet onverschillig, maar onverstoorbaar gelijkmoedig. Het gaat hier om het verwerven van innerlijk rust. Het is niet de bedoeling om emoties te onderdrukken of te ontkennen. Maar leer ze te hanteren, leer ermee om te gaan, laat je er niet door van je stuk brengen. Emoties wellen op en ebben weg, maar, zegt Steiner, leer er greep op te krijgen: “Niet de gerechtvaardigde smart moet men onderdrukken, maar het onwillekeurig schreien; niet de afschuw voor een slechte daad, maar het blinde woeden van de toorn; niet het letten op een gevaar, maar het vruchteloze ‘bang zijn’ enz.” (In: De wetenschap van de geheimen der ziel).
In een beeld: de dobber op de golven wordt het uiteinde van een hengel, die men zelf vasthoudt, terwijl men met beide benen stevig op de wal staat: je ziet de golfslag, innerlijk beleef je het dobberen mee, maar je bent zelf geen speelbal meer van de golfslag der eigen emoties.
.
.
.
.
Nebenübung: ‘gelatenheid’. Denken daaraan helpt niet, want agressieve woede dringt zich op en is veel dominanter dan de oefening die ik juist op deze onmogelijke momenten moet uitvoeren. Want als je beheerst wordt, hoe kun je dan beheerser zijn? Nu pas dringt tot me door dat de oefening helemaal geen concrete handvatten biedt voor in de praktijk. Poëtische beelden, ja, die op een helder moment zeer sprekend zijn. Maar wat moet ik doen om deze onbestemde woede onder controle te krijgen? Maakt het gebrek aan controle over de situatie mij niet juist zo kwaad? Waarom heb ik de man niet terug geroepen, zoals ik bij ieder ander zou doen? Waaraan ontleent hij mijn ontzag?
.
.
.
.
.
Stel, je hebt als leraar een lastige leerling in de klas. Zijn gedrag en ook de onvoldoende resultaten rechtvaardigen een scherpe, afwijzende kritiek. Maar je kunt ook trachten je houding te wijzigen. Je kunt jezelf afvragen: ‘Waarom doet die leerling zo?’ Neem je voor zonder vooroordelen de les te betreden. Benadruk wat goed gaat en stimuleer sluimerende kwaliteiten. De praktijk leert dat het werkt. Inhakken op iemands onvermogen en hem cynisch bejegenen ligt voor de hand en is geen kunst. Bewust een positieve houding oefenen in zo’n
.
.
Even later vertel ik haar over mijn ontroering. Ook zij heeft het gevoel dat wij iets hebben dat we met niemand anders delen, iets unieks. Wanneer ze weg is probeer ik mezelf dat voor te houden: Iets unieks met iemand hebben, dat is toch geweldig? Misschien is dat wel zo, maar vanavond? Vanavond voel ik dat niet.
.
.
Zo lijken deze oefeningen steeds meer een voorbereiding op de eigenlijke meditatie zelf te worden. De eerste oefening leent zich daar ook uitstekend voor. Als je weet hoeveel innerlijke rust mediteren vereist, dan blijkt de gedachtecontrole een uiterst functionele hulp om tot concentratie te komen. De oefeningen worden zo het fundament waarop je later verder bouwt. Wie een berg beklimmen wil, zal zijn voorbereidingen moeten treffen. Tijdens de tocht moet hij zich weten te zekeren, om zijn veiligheid te behouden. Van groot belang is in ieder geval ook dat je er enig plezier aan beleeft. Als de aversie te groot wordt, dan is het resultaat nihil en kun je beter een tijdje stoppen. Wie piano wil leren spelen, zal vlijtig zijn vingeroefeningen moeten doen. Maar als daar nooit enig plezier bij komt kijken, dan schuilt er ook geen musicus in je.
.
Ik haat de winter. Ik haat het: de kou, de duisternis, de stormen. Het tegen de wind in trappen, het blauwbekken op de tramhalte, het steken van m’n ogen bij kunstlicht, de benauwde kunstwarmte. Elk jaar overweeg ik te emigreren. Onzin natuurlijk. Kinderachtig. Je moet leren leven met de handicap van een tropenhuid.
Marcel Seelen, Jonas, data onbekend
Ook hier worden de oefeningen beschreven
DE VIERLEDIGE MENS [3-2]
.
HET ASTRAALLIJF [2]
In Steiners vierledig mensbeeld is sprake van fysiek lichaam; etherlijf; astraallijf en Ik.
Met grote regelmaat zegt hij dat de naamgeving niet zo belangrijk is; wel, wat je karakteriserend omschrijft.
Hij benadrukt dat ‘de dingen in tegenstellingen zien’* een grotere kennis geeft over wat je bestudeert.
Hier heb ik uitgelegd waarom ik liever het woord etherlijf dan etherlichaam gebruik; ditzelfde geldt voor astraallijf/lichaam.
LICHAAM-LIJF
Lichaam veronderstelt iets concreets: iets wat je kunt beetpakken, het is stoffelijk.
Lijf daarentegen duidt op ‘leven’ op een veel minder concreet iets – zeker niet vast te pakken, op te tillen of neer te zetten, om maar wat te noemen. ‘Leven’ is toch veel meer het complex aan krachten; aan (uit)werkingen; aan vermogens om te…..(Hier staat dus eigenlijk een kleine tegenstelling tussen fysiek lichaam en etherlijf.)
TEGENSTELLINGEN ETHER-ASTRAALLIJF
Ga je vanuit het etherlijf verder met zoeken naar nieuwe tegenstellingen, dan kom je – zeker als je bij de tegenstelling fysiek-ether het mineraal en de plant hebt gevonden; nu via de tegenstelling plant – dier bij de tegenstelling ‘leven-beleven’.
Het ‘be’ heeft iets in zich van ‘meer’ en tegelijkertijd ‘op een ander niveau’. Vaak wordt ‘grijpen’ en ‘begrijpen’ genomen om dit te verduidelijken. ‘Grijpen’ is nog fysiek: je hebt er armen en handen voor nodig. ‘Be-grijpen’ is het mentaal grijpen; zo als je iets concreets vast kunt houden, zo hou je hier iets mentaal vast; als idee, als gedachte. Een gaan van ‘vatten’ naar ‘be-vatten’.
Dat ‘meer’ is niet een stapeling van hetzelfde. Het is tegelijkertijd anders; van een andere kwaliteit. Be-leven is niet voortdurend méér leven. Méér leven bij een plant zou woekering betekenen; nog méér materie! Nog meer uiterlijke vergroting. Bij be-leving is er juist de omgekeerde (tegengestelde) beweging. Niet uiterlijk, maar innerlijk!
UITERLIJK-INNERLIJK
Be-leving is dus vooral ver-innerlijking. In de artikelen over ‘ziel’ heb ik daar uitgebreid aandacht aan besteed. Ziel als een vermogen de buitenwereld tot binnenwereld te maken en ook om de (beleefde) binnenwereld weer te uiten, naar buiten te brengen.
Het is te begrijpen dat ‘de’ wetenschap met ‘ether- en astraallijf’ niet veel kan. De criteria die zij zichzelf stelt, zijn in wezen terug te voeren op: maat, gewicht en getal. Op wat concreet is: te pakken, te zien, enz. Daardoor blijft ze bij het onderzoeken en beschrijven van de fysieke component. Daarin heeft de wetenschap grootse resultaten behaald.
Als het om ‘leven’ en ‘beleven’ gaat, biedt de (natuur)wetenschap veel minder. Gevoelens bv. laten zich niet wegen, meten of tellen – zoals de zak aardappelen van Prof.Dr.Willem Luijpen.
Hoewel vioolmuziek niet vanzelfsprekend uit de viool opklinkt, is de muziek niet mogelijk zonder het instrument. Het instrument is dus de absolute voorwaarde voor wat er klinken kan – zonder vioollichaam geen vioolklank.
De arts Walther Bühler noemde zijn boek over de drieledige mens: Het lichaam als instrument van de ziel.
Het lichaam dat onvoorwaardelijk nodig is om de ziel te laten klinken – zich te laten uiten en te verinnerlijken.
Leven en be-leven is alleen mogeliljk op basis van lichamelijkheid.
Maar dat is niet hetzelfde als ‘de lichamelijkheid brengt leven en be-leven voort.
Zie fysiek lichaam.
Het be-leven is het 2e complex aan krachten dat met de gewone zintuigen niet waarneembaar is; alleen de uitingen in of met het fysieke zijn dat.
Wanneer we blijven zoeken in de tegenstellingen, kan ons opvallen dat een bloem onder invloed van het zonlicht of de zonnewarmte haar bloemknop opent. Wanneer een be-levend wezen – dier of mens – de ogen opent, is dit niet hetzelfde. Als het koud is of donker blijft, gaan sommige bloemen helemaal niet open.
Als het koud of donker is, gaan de ogen van dier en mens tóch open of door een oorzaak van buiten (lawaai) of door een werking van binnenuit: we worden ‘gewoon’ wakker.
In die zin is een plant noch wakker, noch slaapt ze. Omdat ‘wakker – droom – slaap’ bewustzijnstoestanden kunnen worden genoemd, kunnen we hieruit concluderen dat een plant geen bewustzijn heeft (wat betreft zoals wij haar zien in de aardse omstandigheden).
Wanneer dier of mens wakker zijn, hebben ze ook ‘weet’. Er is bewustzijn. Planten hebben op deze manier geen ‘weet’.
Maar om bewustzijn te kunnen manifesteren, is er materie nodig – lichamelijkheid – en in dier en mens is de materiële basis voor dit bewustzijn het zenuwstelsel: de hersenen – het brein – en de zenuwen. Bij de plant ontbreken ze.
Direct verbonden met dit zenuwstelsel zijn de zintuigen. M.n. de klassieke 5: gezicht, gehoor, reuk, smaak en tast. D.m.v. deze worden wij gewaar.
Vandaar dat hier een deel van de ziel beschreven is als ‘gewaarwordingsziel’.
Wanneer het lente wordt, zien we veel planten te voorschijn komen; ze bloeien; rijpen tot zaad en sterven weer af. De lente is zomer geworden; het najaar komt waarin veel vruchten rijp zijn; de winter waarin het vegetatieve leven tot rust lijkt gekomen. De velden zijn kaal.
De plant, reagerend op wat er kosmisch – of in de ‘ethersferen’ gebeurt.
Wanneer buiten ‘het licht opgaat’, reageert de plant. Zou de plant in zichzelf ‘het licht kunnen laten opgaan’ en daar naar reageren, dan zouden we moeten concluderen – wanneer we de zon als de lichtbrenger beschouwen – dat in de plant een ‘stukje zon’ geïncorporeerd zou zijn.
Bij mens en dier – in ieder geval weten we uit onze eigen ervaringen dat het bij ons zo is – , kan er van binnenuit wel ‘een licht opgaan’: dit gebeurt wanneer we plotseling iets – be-grijpen!
Mensen denken al ettelijke duizenden jaren over zichzelf na en geven verklaringen voor de verschijnselen. In de Assyrisch-Babylonische tijd sprak men wanneer men het over de mensenziel had, over de astrale wereld en men doelde met dit astrale op de planeten en de sterrenbeelden van de dierenriem. Dat er ‘iets’ van de planeten en zodiactekens die men bepaalde krachten toedichtte, in de mens belichaamd zou zijn, zoals net beschreven voor het ‘stukje zon’ in de plant.
Om te kunnen begrijpen hebben we een orgaan nodig; het bewustzijnsorgaan: hersenen/zenuw-zintuigstelsel.
De vraag kan nu ontstaan of er uit de ‘astrale’ wereld krachten in ons stromen of al gestroomd zijn en fysiek geworden, bv. in de organen.
De planten reageren op de kosmos. Hun (groei)beweging is, zoals we al eerder zagen, geen bewegen van binnenuit. Ze ‘moeten’ bewegen op o.a. licht en duisternis.
Dier en mens k u n n e n bewegen; ze kunnen zich ook stil houden. Ze moeten niet per se.
Wanneer we een ‘ding’ zien liggen waarvan we niet weten of het bv. een insect is, dan raken we het aan. Blijft het liggen, dan was het een stukje materie; beweegt het, loopt of vliegt het weg, dan was het een dier(tje). Het is soms niet eenvoudig om het zo maar van buitenaf te zien – de gekko lijkt wel heel veel op het blad:
=
De beweging van binnenuit hoort dus bij het astraallijf.
Nu is de ene beweging de andere niet: die kan een agressief karakter hebben, bv. bij het slaan of schoppen; of een totaal tegenovergestelde intentie hebben in de liefkozing.
In de manier waarop bewogen wordt, komt dus mede iets van de soort astraliteit tot uiting!
Rudolf Steiner heeft veel mededelingen gedaan over de wereld van planeten en dierenriem en de invloed op de mens en dus ook op de menselijke ziel. Dat maakt het begrijpelijk dat ook hij de woorden ‘astraal, astraliteit, astrale wereld’ gebruikt.
Steiner:
Ich will also sagen: Nehmen wir an, unser Astralleib steht in irgendeinem Momente seines Lebens – und solche Momente gibt es ja immer, weil wir mit der Welt immer in Verbindung stehen – in Verbindung mit den Kräften, die aus dem Sternbilde des Widders uns zuströmen. Dadurch, daß unser astralischer Leib in Verbindung oder unter dem besonderen Einflusse steht desjenigen, was aus dem Stern-bilde des Widders herausstrahit, entwickelt sich in diesem Astralleibe die Möglichkeit, sich in seiner besonderen Gestalt abzuschließen, sich eine schöne Grenze zu geben; während, wenn der Astralleib mehr unter dem Einiluß der Waage steht, sich in ihm eine Bewegung entwickelt, die ihn mehr offen sein läßt gegen die ganze übrige Welt.So entwickelt sich eine bestimmte Bewegungstendenz unter dem Einflusse eines jeden Sternbildes. Unter dem Einflusse dieses oder jenes Sternbildes streckt der Astralleib seinen oberen Teil besonders in die Höhe, unter dem Einflusse eines der andern Sternbilder streckt er besonders seinen unteren Teil. Aber zwölf besondere Bewegungsarten gibt es, und wieder sieben besondere Gewohnheiten unter dem Einflusse der Planeten. Das sind mehr innere Bewegungen unter dem Einflusse der Planeten, wo die inneren Teile sich mehr bewegen odersich in ein Verhältnis zueinander bringen. So hat im Grunde genommen unser astralischer Leib eingepflanzt durch den Kosmos 12 + 7= 19 Gewohnheiten.
Ik zou willen zeggen: laten we eens aannemen dat ons astraallijf op zeker ogenblik van het leven en zulke ogenblikken zijn er steeds, omdat we ook steeds met de wereld in verbinding staan – in verbinding staat met de krachten die vanuit het sterrenbeeld ram naar ons toestromen. Doordat ons astraallijf in verbinding met of onder bepaalde invloeden van datgene staat wat uitstraalt vanuit het sterrenbeeld ram, ontstaat in het astraallijf de mogelijkheid zich te kunnen afsluiten in zijn bijzondere vorm; zich te begrenzen; terwijl er in het astraallijf, wanneer het onder invloed staat van de weegschaal zich beweging ontwikkelt die het meer open laat staan tegenover de wereld. Zo ontstaat er een bepaalde tendens tot beweging onder invloed van ieder sterrenbeeld. Onder invloed van dit of dat sterrenbeeld wordt het astraallijf in zijn bovengedeelte langer, gestrekt; onder invloed van een van de andere sterrenbeelden wordt juist het ondergedeelte langer. Er zijn 12 specifieke soorten van beweging en ook zeven specifieke gewoonten onder invloed van de planeten. Dat zijn meer innerlijke bewegingen van de planeten –waarbij de inwendige delen meer bewegen of in een andere verhouding tot elkaar komen te staan. Op deze manier heeft ons astraallijf door de kosmos ingeplant gekregen 12 + 7 gewoontes.
GA 156/84
Niet vertaald
Rudolf Steiner wegwijzers (20)
.
.
anderen over WETENSCHAP – alle artikelen
[1] Hersenloze betweterij
Wetenschapsjournalist van Maanen over de onzin van ‘materialistisch ‘gedrag
[2] „Dokter zijn, is meer dan een slecht werkend lichaamsdeel
vervangen.”
Jan van Gijn, arts: let op samenhang geest-lichaam
[3] Wij zijn onze geest
Prof. van Praag: wij zijn niet ons brein
Antroposofie en wetenschap: de maan
Rudolf Steiner heeft in verschillende voordrachten gesproken over het ontstaan van de maan, zoals wij die nu als planeet waarnemen. In zijn boek ‘Geheimwissenschaft im Umriss’ [1] heeft hij erover geschreven.
De context waarin dit gebeurde is steeds de ontwikkeling van de mens en de kosmos.
Voor Steiner staat vast dat de ontwikkeling van de kosmos tot doel heeft: de wording van de mens.
Dat ‘hogere machten’ de krachten achter deze ontwikkeling zijn.
Van de fysieke verschijningsvormen in de wereld zegt hij dat deze ‘uitdrukking zijn van een hoger principe’, van geest, zodat ‘materie de zichtbaar geworden geest’ wordt genoemd.
Niet zo eenvoudig allemaal, vind ik.
Nu is ‘ziel’ ook zo’n ‘hoger’ principe. Hoger, in de zin van ‘niet met de gewone zintuigen waarneembaar’. Plezier hebben, kunnen we niet waarnemen; je bedroefd voelen, ook niet. Maar lachen, als gevolg van het plezier, wel: het gezicht vertoont heel andere trekken dan wanneer het huilen je nader staat dan het lachen.
Met deze ervaringen vind ik het niet zo moeilijk om ‘uitdrukking zijn van een hoger principe’, te aanvaarden als een gezichtspunt dat niet a priori verworpen hoeft te worden.
Ook niet dat de stof iets uitdrukt van een hoger principe.
Ook gedachten zijn fysiek niet waarneembaar. Ideeën die we hebben kunnen we echter wel ‘belichamen’, m.a.w. in stoffelijke voorwerpen omzetten. Zo beschouwd zijn deze voorwerpen uitdrukking geworden van de idee – van iets wat behoort bij de geestesgesteldheid, bij ‘geest’.
Zoals prof.Luijpen al zei: ‘Voor de wetenschap zijn meisjes niet ‘lief’, omdat ‘lief’ geen ingrediënt is van de natuurwetenschap, waar alleen ‘maat, gewicht en getal gelden.
Voor de natuurwetenschap bestaan er geen ‘hogere principes’ in de zin van niet met de gewone zintuigen waarneembaar.
We kunnen dus van de natuurwetenschap ook niet verwachten dat deze de ontwikkeling van ons zonnestelsel bestudeert met op de achtergrond de gedachte dat alle stoffelijkheid een uitdrukking is van ‘iets hogers’.
Dat is nog geen bewijs voor het feit dat er niet ‘iets hogers’ zou kunnen zijn.
Zie bijv. de discussie tussen Deepak en Mlodinow [2]
En ook niet dat deze ontwikkeling er is om ‘de mens’ mogelijk te maken.
Het was, volgens Steiner, noodzakelijk dat er uit de wordende aarde een deel zou worden afgezonderd, opdat positievere krachten zouden kunnen werken, nadat de negatieve en de ontwikkeling remmende krachten, met het uitstoten van de ‘maan’substantie dan waren verdwenen.
GA 354
Der Mond war einmal in der Erde drinnen! Was da draußen als Mond herumkreist, war in der Erde drinnen und hat sich von ihr abgetrennt, ist hinausgegangen in den Weltenraum.
Onze huidige maan maakte ooit deel uit van de aarde. Ze heeft zich van de aarde afgescheiden en is in het wereldruim terecht gekomen.
Boeiend vind ik nu, om te kijken wat er vanuit de natuurwetenschap wordt gevonden:
AMSTERDAM – Is de maan ontstaan toen de aarde 4,5 miljard jaar geleden even overkookte in een uit de hand gelopen inwendige kernreactie? Twee Nederlandse onderzoekers denken daarvoor aanwijzingen te hebben. In het maandblad Natuurwetenschap & Techniek dat deze week (begin 2007) verschijnt, beweren ze dat dit het ontstaan van de maan beter verklaart dan de gangbare theorie: een botsing van de oeraarde met een onbekende andere planeet. Daarvoor lijken de maangesteenten bijvoorbeeld te veel op die van de aarde. Volgens de Groningse nucleair-fysicus Rob de Meijer en de Amsterdamse petroloog Wim van Westrenen bevinden zich binnenin de aarde op de overgang van de aardmantel naar de aardkern op zo’n 3.000 kilometer diepte zoveel uranium en thorium dat er kernreacties kunnen optreden. Volgens hun berekeningen kan dat miljarden jaren geleden hebben geleid tot een plaatselijke oververhitting. Daardoor werd een deel van de gesteenten gasvormig, en brak los als een bel materiaal, die in de ruimte weer condenseerde. Sindsdien bevindt die zich in een baan om de aarde. Volgens Meijer herbergt de aarde nog steeds zo’n natuurlijke kernreactor in haar binnenste.
Interessant is de opmerking <<bel materiaal>> en Steiners opmerking in GA 354:
Sehen Sie, wenn wir diese lebendige Bildung der Erde da nehmen (siehe Zeichnung), so trat das ein, daß sich eines Tages von dieser Erde wirklich, man kann schon sagen, ein Junges bildete, das in den Weltenraum herausging. Diese Sache geschah so, daß da ein kleiner Auswuchs entstand; das verkümmerte da und spaltete sich zum Schluß ab. () Und in diesem Körper kann man, wenn man nicht mit Vorurteil, sondern mit richtiger Untersuchung an die Sache herangeht, den heutigen Mond erkennen.
Kijkt u eens, wanneer we deze actieve vorming van de aarde hier zetten (zie tekening links), ging het zo, dat op een dag vanuit deze aarde werkelijk, je kan zeggen, een jonger deel werd gevormd dat in de wereldruimte terechtkwam. Dat voltrok zich zo dat een klein uitgroeisel ontstond; dat verstierf daar en splitste zich uiteindelijk af. ( ) En in dit lichaam kan je, wanneer je niet met vooroordelen, maar door het goed op de zaak in te gaan, de huidige maan zien.
GA 354/36
niet vertaald
Steiner tekende op het bord:
In het Eindhovens Dagblad van 26-04-2006 stond:
Het was feest gisteren bij Koningshof voor de Amsterdamse geoloog Wïm van Westrenen. Hij kreeg tijdens het jaarlijks Nederlands Aardwetenschappelijk congres in Veldhoven de felbegeerde Vening Meineszprijs uitgereikt.
Een beetje oneerbiedig zou je dr Wim van Westrenen een tikkeltje ‘maanziek’ kunnen noemen. De maan is namelijk op het ogenblik zijn voornaamste werkterrein. In figuurlijke zin, natuurlijk, want veldwerk op onze satelliet zit er voor de 32-jarige Amsterdammer uiteraard voorlopig niet in. ‘„Mijn fascinatie voor de maan dateert al van toen ik nog heel jong was”, vertelt de onderzoeker. „Ik vond ruimtevaart altijd heel boeiend – wilde ook dolgraag astronaut worden.”
Die droom bleek te hoog gegrepen, maar Van Westrenen kan intussen wel stukjes maan in het laboratorium bestuderen. Dat komt doordat hij zich sindsdien bekwaamd heeft in de geologie, ‘aardwetenschap’. En niet zo’n beetje ook, want gisteren werd hij in Veldhoven door zijn collega’s geëerd als ‘meest belovende jonge aardwetenschapper’ in ons land met de zogenaamde Vening Meineszprijs. De prijs, groot 10.000 euro, is in 1962 ingesteld door geologieprofessor Felix Vening Meinesz om onderzoekskosten te betalen voor jonge geologen in ons land. Het lijkt op het eerste gezicht misschien een beetje vreemd dat eenaardwetenschapper’ de maan bestudeert, maar zo raar is dat feitelijk helemaal niet, legt Van Westrenen uit.
Botsing
‘Heel lang geleden’, vertelt hij„maakte de maan deel uit van de aarde. Maar een botsing met een passerende planeet van het formaat van Mars in de begintijd van het zonnestelsel, meer dan vier miljard jaar geleden, heeft hem als het ware uit de aarde weggescheurd.”
En dat maakl de maan voor een aardwetenschapper bijzonder interessant, zeker als die, zoals Van Westrenen, in het bijzonder geïnteresserd is in de ontstaansgeschiedenis van planeten in het algemeen.
Juiste tijd
Wat dat belieft is hij in de juiste tijd geboren. Tot voor kort konden geologen als het ging om het bepalen van algemene wetmatigheden met betrekking tot planeet vorming eigenlijk maar één voorbeeld echt goed bestuderen. Dat was natuurlijk de aarde zelf. Maar zelfs van een afstand konden sterrenkundigen intussen waarnemen dat onze ‘zusterplaneten’, Mars en Venus, blijkbaar een heel andere geschiedenis hebben gehad. Dankzij de ruimtevaart kunnen ook die verre buren tegenwoordig nauwkeurig worden bestudeerd.
„De vier ‘binnenplaneten’, Mercurius, Venus, de aarde en Mars, lijken inderdaad op min of meer dezelfde manier gevormd te zijn”, zegt Van
Westrenen. Het zijn alle vier planeten die zijn samengesteld uit gesteente. Maar verder zijn ze totaal verschillend. Mercurius heeft geen dampkring en wordt verzengd door de zon.
Venus daarentegen heeft juist een heel dikke dampkring, met temperaturen van meer dan vierhonderd graden.
Mars is een kale, koude steenklomp met een ijle atmosfeer. Alleen de aarde biedt een voor het leven aangenaam klimaat. „Hoe die verschillen zijn ontstaan, weten we nog altijd niet precies”, aldus de onderzoeker. „Wat we wel weten, is dat de aarde als enige planeet geologisch nog altijd zeer actief is. De aarde kent het verschijnsel plaattektoniek, waarbij het aardoppervlak als het ware is opgedeeld in grote platen van gesteente die ronddrijven op een vloeibare kern. Het schuren en botsen van die platen zorgt op onze planeet voor verschijnselen als aardbevingen en vulkanisme.”
„Vermoedelijk hebben onze ‘zu-terplaneten’, Mars en Venus, in het verre verleden ook plaattektoniek gekend, maar is die daar tot stilstand gekomen toen het vloeibare water op het oppervlak verdween. Verondersteld wordt namelijk dat het schuiven van de aardse platen wordt vergemakkelijkt door water dat als ‘smeermiddel’ dient.”
Onprettig
Hoewel plaattektoniek een boeiend verschijnsel is, heeft zij een voor geologen onprettige bijkomstigheid, legt van Westrenen uit: „Door al dat geschuif wordt het aardoppervlak eigenlijk voortdurend gerecycled. Daardoor vind je op aarde geen rotsen meer die echt uit het begin van de geschiedenis van onze planeet dateren. Als je, zoals ik, uitgerekend die vroege geschiedenis wilt bestuderen, heb je dus een probleem.” Maar geen nadeel zonder voordeel, want nu komt de rampzalige botsing waarbij de maan miljarden jaren geleden uit de aarde werd losgescheurd, goed van pas. „De maan was gelogisch vrij snel uitgewoed”, zegt de onderzoeker. „Daardoor is het gesteente wat je er aantreft min of meer hetzelfde als de rotsen waaruit de jonge aarde was samengesteld. Als je naar de geologische samenstelling van de maan kijkt, kijk je dus eigenlijk naar een stukje heel jonge aarde.”
Van Westrenen was dan ook opgetogen toen de Amerikaanse president Bush drie jaar geleden een ‘terugkeer naar de maan’ aankondigde. Want de Apollo-astronauten mogen dan wel een paar honderd kilo maangesteente mee naar de aarde hebben genomen, de geologen zijn daar na meer dan dertig jaar wel op uitgekeken. „Al die stenen komen maar van een paar plekken”, aldus de geoloog. „En we willen natuurlijkook wel het een en ander weten van andere plekken op de maan.”
door MARTIjN HOVER
Ik schreef de heer van Westrenen en noemde de uitspraak van Steiner.
Zijn antwoord:
Dank voor uw uitgebreide bericht. Het ontstaan van de Maan houdt mensen
al bijzonder lang bezig, zowel binnen als buiten de wetenschap. Zoals u
zult begrijpen doe ik dat op een andere manier dan die van de heer Steiner
– ik vind mijn werk dan ook zeker geen rechtstreekse verwijzing naar zijn
uitspraken. Ook merk ik op dat Steiner zeker niet de eerste was die dacht
dat de Maan een stukje aarde was. Ook George (zoon van Charles) Darwin had hier midden jaren 1850 al (wetenschappelijke) artikelen over geschreven.
Ik houd me nog steeds bezig met het ontstaan en de evolutie van de Maan,
het blijft uitermate fascinerend dat we nog steeds niet weten hoe dit
precies in zijn werk is gegaan. Niet onverwacht is onze alternatieve
hypothese nog zeer verre van geaccepteerd door collega’s. Dat hoeft ook
niet – het gaat er vooral om dat er nieuwe ideeën nodig zijn, dit soort
zaken verandert niet van de ene op de andere dag.
Met vriendelijke groet,
Wim van Westrenen
Intussen gaan de discussies en onderzoeken door. In ‘Nature’ werd de laatste stand van zaken als volgt weergegeven:
(uit Nature)
Op 30-01-2016 verscheen dit bericht in Trouw:
Aarde moet frontaal op andere planeet zijn geknald
De aarde is, toen zij nog piepjong was, frontaal op een andere planeet geknald. Die planeet, Theia, spatte daardoor uit elkaar. Uit de brokstukken ontstond de maan, maar de resten zijn ook opgezogen door de aarde. Met andere woorden: de aarde bestaat eigenlijk uit twee planeten.
Een groep wetenschappers concludeert dat in wetenschapsblad Science. Zij geven daarmee steun aan een van de theorieën over het ontstaan van de aarde.
Het was al langer bekend dat er een botsing tussen de aarde en Theia moet zijn geweest. Dat zou ongeveer 4,5 miljard jaar geleden zijn gebeurd, toen de aarde 100 miljoen jaar was. Maar het was niet duidelijk hoe de botsing ging en wat daarvan terug te vinden is.
Om het verleden te achterhalen, keken de onderzoekers naar de chemische ‘vingerafdruk’ van zeven stenen die astronauten hadden meegenomen van de maan. Die vergeleken ze met zes vulkanische stenen uit het binnenste van de aarde. De stenen waren helemaal gelijk aan elkaar, wat betekent dat ze dezelfde afkomst moeten hebben.
Om dat mogelijk te maken, moet er bij de botsing een enorme kracht zijn vrijgekomen. Daaruit leiden de onderzoekers af dat de knal tussen de aarde en Theia frontaal moet zijn geweest.,
Een andere theorie is dat Theia destijds langs de aarde is gescheerd. Daarbij zou de planeet in stukken zijn gescheurd. De resten zouden in een baan rond de aarde zijn gekomen, wat wij nu zien als de maan. Maar in dat geval zouden de stenen op de maan moeten verschillen van de stenen op aarde, omdat ze een andere afkomst hadden, (anp)’
Interessant aan zo’n artikel is enerzijds dat de wetenschappers speculeren: een aantal keren is te lezen ‘moet frontaal zijn geknald’,’moet zijn geweest’, ‘moet zijn vrijgekomen’. En een feit dat vaststaat: Om het verleden te achterhalen, keken de onderzoekers naar de chemische ‘vingerafdruk’ van zeven stenen die astronauten hadden meegenomen van de maan. Die vergeleken ze met zes vulkanische stenen uit het binnenste van de aarde. De stenen waren helemaal gelijk aan elkaar, wat betekent dat ze dezelfde afkomst moeten hebben.
reacties