Categorie archief: drieledige mens

Mens en dier (1-1)

.

Wanneer je mens en dier googelt, word je meteen geconfronteerd met een uitspraak van Jelle Reumer.

Die komt uit een artikel in Trouw waarin hij columnist is.

‘De mens is een dier. Punt. Homo sapiens is een van de ongeveer 5500 zoogdiersoorten die de aarde bevolken. Het is een gedachte waar velen nog altijd moeite mee hebben, al dan niet bewust.’

Vooral dat ‘Punt’ klinkt nogal overtuigend.
Hoe gaat Reumer dit bewijzen?

Het lijkt er al snel op dat hij zichzelf tegenspreekt:

‘Toch zal niemand ontkennen dat de mens een bijzondere positie inneemt, alleen niet bóven het dierenrijk maar er midden in.’

Daarin – geïnspireerd door de antroposofie – ben ik het helemaal met hem eens.
Nu Reumer hier het woord ‘rijk’ gebruikt – het dierenrijk – neem ik er de overige rijken bij die we zo benoemen om ons een mogelijkheid te geven het gewordene te begrijpen.
En dat is niet onbelangrijk om te bepalen waar de mens zich dan bevindt.

We hebben het minerale rijk, dat van de planten en dat van de dieren.
En in dit rijtje hoort ook het vierde rijk thuis: dat van de mensen.
Zo wordt er tot nog toe over ‘de rijken’ gesproken – niet door Reumer, want die ontkent het vierde, tenminste, dat moet haast wel als je de mens tot de dieren rekent.

De schrijver van ‘Dieren zijn wat mensen hebben’ [1] plaatste de mens, evenals Reumer, niet boven de dieren. ‘Mensen leven op de aarde, van de planten, met de dieren en onder de mensen.

Van de ruim 1800 woorden die het artikel rijk is, gebruikt Reumer er een 300 om aan te tonen waarin wij niet van de dieren verschillen.

Wanneer Rudolf Steiner over de vier rijken spreekt, in samenhang met de mens, onderscheidt hij:

het lichamelijke – het rijk van de mineralen: stoffen die mens en aarde gezamenlijk hebben; niet levend en onbeweeglijk;

het leven – het rijk van de planten: groei en voortplanting, ontwikkeling, sterven; levend en bewegend, maar niet van binnenuit,
De planten bestaan ook uit het vorige rijk: de stoffen.
Ook al bestaat de plant uit stoffen, we noemen deze geen ‘hoger mineraal’.

het gevoelsleven – het rijk van de dieren: instincten, driften, begeerten; uit de vorige rijken: stoffen; het leven, de voortplanting, de groei en bewegend, maar dit nu van binnenuit.
Ook al heeft het dier het minerale en plantaardige in zich, we noemen een dier geen ‘hogere plant’.

Het is het rijk waar we zenuwen en zintuigen vinden, dus bewustzijn en beleving.
M.n. dit hebben we met de dieren gemeenschappelijk. 
Daar zijn vele voorbeelden van te geven:
We herkennen allemaal het – zoals wij het interpreteren – vreugdevolle, blije gedartel, gespring, gekwispel, het keffend gejank of jankend gekef van de hond als die baasje na een langere tijd weer terugziet. 

We kunnen dus concluderen dat er in mens en dier ‘dingen omgaan’. 
Er komen ook dingen naar buiten. Dat zijn bij de dieren voornamelijk bewegingen. En daar zijn ze – op een bepaald gebied – veel beter in dan de mens.

Reumer: ‘Op veel gebieden zijn we trouwens helemaal niet zo geweldig. Veel dieren overtreffen ons qua gezichtsvermogen, reukvermogen, snelheid, uithouding, kracht, tolerantie wat betreft hoge of lage temperaturen.’

Dat lijkt mij volkomen waar.

Maar….daarmee is nog iets verbonden dat Reumer niet ziet of niet wil zien.
Gezichtsvermogen: ik dacht meteen aan de adelaar – bij de mens: inderdaad veel geringer; reukvermogen: ik dacht meteen aan de hond – bij de mens: inderdaad veel geringer; snelheid: ik dacht meteen aan de luipaard – bij de mens veel geringer; uithouding: ik dacht meteen aan de kleine vogels die van hier in een paar weken naar de Pyreneeën vliegen – de mens: die kan niet eens vliegen; 
en de conclusie daaruit kan niet anders zijn dan:

bij het dier veel, maar eenzijdig
bij de mens weinig, maar alzijdig.

Of, wat bij het dier in één kwaliteit geschoten is, heeft de mens in een terughoudende mate, maar hij beschikt in meer of mindere mate wel over alle kwaliteiten. 
En hierbij is geen glijdende schaal waarneembaar.
Hier is de mens a.h.w. afgegrensd van het dierenrijk, hier betreedt hij zijn eigen rijk.

Maar uit de opgesomde eigenschappen blijkt nog veel meer: de eenzijdigheid van het rennen, vliegen, zwemmen e.d. betekent tegelijkertijd: onvrijheid – het dier kan niet anders, of m.a.w. het moet zo doen.
Zeker, ook een mens is op bepaalde gebieden onvrij, dat zijn de gebieden die hij gemeenschappelijk heeft met de plantenwereld en met de dierenwereld wat bepaalde gevoelens betreft.

Een konijn – afgebeeld bij Reumers stukje in Trouw – waarschijnlijk om te benadrukken dat wij dieren zijn – kan niet anders dan zijn onderkomen zoeken in een konijnenhol. Van konijn op konijn op konijn ging dat en gaat dat zo door: het moet! Er is nog nooit een konijn gezien dat een nest in een struik bouwt.
Het dier herhaalt het oude – het gewordene.
De mens kan in principe kiezen waarin hij wil wonen, sterker nog, hij ontwerpt nieuwe woonvormen die er nog nooit waren.
De mens schept het nieuwe – het wordende.

De mens is hier vrij. En ook hier vind je geen glijdende schaal naar het dierenrijk. Ook hier is de mens in zijn eigen rijk.

We hebben hier te maken met een ‘wel-of-niet.’ (vrij, gebonden, gespecialiseerd enz.) En daarmee is vanzelf al een scherpe grens getrokken tussen mens en dier, die bijv. door Frans de Waal wordt ontkend. 

Naarmate je meer naar de mentale vermogens van de mens kijkt, ga je zien hoe apart dit mensenrijk eigenlijk is.
Je kan op grond van al dit aparte niet meer spreken, ondanks de gezamenlijkheid van gevoelens, van een ‘hoger dier’.

Reumer noemt nog een aantal kwaliteiten bij de dieren:

Zelfherkenning is bij mensapen, dolfijnen, olifanten en zelfs een kraai-achtige aangetoond. Empathie, het je kunnen verplaatsen in de gevoelens van een ander, is diverse zoogdieren niet vreemd, soms zelfs soortoverschrijdend. Zo redde een gorilla een peuter die in de apenkuil van Brookfield Zoo was gevallen. De gorilla bracht het bewusteloze kind naar de deur waardoorheen de oppassers de kuil konden betreden. Of denk aan dolfijnen die drenkelingen redden.
Een zeker tijdsbesef en daaruit voortvloeiende anticiperende handelingen komen ook bij apen voor. Een zekere mate van rouwverwerking en -rituelen zien we bij olifanten en sommige walvisachtigen. Gereedschapsgebruik komt niet alleen bij apen maar zelfs bij vogels voor. En een zekere mate van intelligentie.

Dat is ongetwijfeld allemaal waar.
Het komt voor; maar hoe vaak. De reddende gorilla is een uitzondering. We herinneren ons de agressie van Blijdorps Bokito en we lazen destijds vaak: zo zijn ze, ook in gevangenschap gaat hun aard niet verloren.
Het dier is wat de tijd betreft in hoge mate onvrij – het is ingebed in de tijd van de kosmos – het dier heeft geen tijd (Joke Hermes).
Het ‘een zeker tijdsbesef’ behoort ook in wezen met alle door Reumer opgesomde fenomenen tot de uitzonderingen.
Het zijn uitzonderingen bij een paar dieren (uit die 5500! soorten) die in iedere mens als potentieel vermogen aanwezig zijn.
Alleen de mens heeft het vermogen in zich – ieder mens! om al deze eigenschappen in de daad om te zetten.
Ook hier kun je niet van een glijdende schaal spreken.
Ze horen bij het mensenrijk.

Reumer stelt nog: ‘In feite zijn we nergens uniek.’

Nu, dat is eveneens erg kort door de bocht:
Wat ik hierboven als behorend bij het mensenrijk aangaf, zijn juist uitingen van die uniciteit.
En daar hoort nog veel meer bij.
Zonder het nader uit te werken, som ik op:

Als Ik-zegger is ieder mens een uniek wezen, met een eigen biografie.
In hoge mate beschikt de mens over scheppende vermogens op het gebied van taal, muziek, kunst, wetenschap, in geen enkele glijdende schaal te denken naar of komend van het dierenrijk. De lijst kan aanzienlijk langer gemaakt worden.

Op grond van bovenstaande moet ik wel zeggen:

DE MENS IS GEEN DIER. PUNT.

De meeste woorden besteedt Reumer aan hoe wij met de dieren omgaan en daarin ben ik het geheel met hem eens.
Respect en fatsoen zijn ver te zoeken.
De dieren hebben geen moraal, wij wel. Die kan en die moet verder ontwikkeld worden naar een niveau waarop wij met Sint-Franciscus kunnen spreken over ‘Broeder Dier’.

Juist omdat wij geen dieren zijn, kunnen we dat!

.

2e klas vertelstof Franciscus

Bordtekening uit een groep 4-klas van een vrijeschool waarin het levensverhaal van Franciscus wordt verteld.

Mens en dier [1-2]
José Joodsen en Stijn schreven komen met argumenten voor ..de mens en de andere dieren…Ze zijn eenzijdig en gaan voorbij aan essentiële gezichtspunten.

[1] Leen Mees: ‘ ‘Dieren zijn wat mensen hebben’.’

Op deze blog over de vierledige mens: deel 1; deel 2; deel 3

Rudolf Steiner over het gemeenschappelijke van mens en dier in de voordrachten:  GA 34GA 52GA 53GA 54GA 55; GA 56GA 57GA 58GA 59

.

..

anderen over HET HART (9)

Kracht putten uit ritme

Het slaap-waakritme is zo’n vanzelfsprekend ritme dat je er eigenlijk niet eens bij stilstaat. Pas als je lijdt aan een slaapstoornis of nachten hebt gewaakt bij een zieke, merk je hoe je lichamelijk welbehagen van dat ritme afhankelijk is. Naast het slaap-waakritme zijn er nog heel wat andere ritmes die invloed uitoefenen op onze gezondheid. Wat voor ritmes zijn dat en hoe kun je ze herkennen?

Wie ooit naar Amerika of nog verder, naar Australië of Nieuw-Zeeland is gevlogen, heeft kennis kunnen maken met een merkwaardig fenomeen. Ook al ben je zelf van plan je onmiddellijk aan te passen aan de andere taal, het klimaat en de omstandigheden, vaak ziet je lichaam dat de eerste dagen nog helemaal niet zitten. De uiterlijke klok is immers niet gelijkgesteld met je eigen bioritme. Je lijf meldt daardoor op de verkeerde tijden dat het slaap nodig heeft of hongerig is en het leven gaat nog min of meer als een droom aan je voorbij. Pas na ongeveer een week begint het nieuwe ritme te wennen en krijg je langzaam aan het gevoel dat je er echt bent. Je hebt de ritmestoornis, in dit geval de verstoring van het slaap- en waakritme, dan overwonnen.

Ritme
Wat is ritme precies? Van Dales Groot Woordenboek omschrijft het als ‘iedere geaccentueerde, periodieke (maar niet altijd gelijke) wisseling in een bewe­ging’.

Ritme is dus de wisseling in een beweging, geen regelmaat, want dan is alles altijd hetzelfde. Na een dag en een nacht volgt steeds weer een volgen­de dag, maar tegelijk wordt het steeds iets korter of langer licht. Als je erop gaat letten, zie je overal rit­mes: in onze tijdsindeling in dag en nacht, week, maand en jaar, in de wis­seling van de seizoenen, in het functio­neren van onze organen en zelfs in onze levensloop. Onze polsslag bijvoorbeeld heeft een ritme dat in een specifieke verhouding staat tot onze ademhaling, namelijk 4 op 1. Bij een hevige schrik stokt de ademhaling en ben je even letterlijk van slag.

Ook de lever heeft een eigen ritme. Hij begint rond drie uur ’s middags met zijn opbouwactiviteiten en eindigt daarmee rond drie uur ’s nachts.

Opbouw en afbraak
Interessant is dat ons eigen fysiologische ritme niet los te zien is van grotere, kosmische ritmes. Wij halen in een etmaal 25.920 keer adem; de zon heeft er 25.920 jaar voor nodig om de hele kring van de dierenriem te bewandelen.
Een ander voorbeeld: de menstruatie-cyclus bestrijkt ongeveer 28 dagen, het­zelfde aantal dagen dat de maan ervoor nodig heeft om alle fasen – van nieuwe tot volle maan en weer terug – te doorlopen. Naast deze wetmatigheden zijn er ook ritmes die zich veel innerlijker afspelen. De afwisseling tussen dag- en nacht­ritme en het verschil tussen waken en slapen betekenen een afwisseling tussen afbraak en opbouw.
Overdag breek je je levenskrachten af doordat je voortdurend je zintuigen gebruikt en allerlei prikkels moet verwerken; ’s nachts moet je deze levenskrachten weer opbouwen. Opbouw en afbraak gelden echter net zo goed overdag. Een hele dag intensief vergaderen of winkelen, waarbij je met je hoofd voortdurend indrukken opneemt, tendeert naar afbraak. De opbouwkant overheerst bij een dag die je doorbrengt aan de open haard, met wat soezen in de warmte, met taart en een mooie roman.
Ritmische processen verbinden deze beide polariteiten. Je spaart daardoor kracht. Ritme is een golf waardoor je je een stukje kunt laten meenemen, in plaats van tegen de stroom in te zwemmen.

De kracht van ritmes
Voor wie kracht wil putten uit de ver­schillende ritmes zijn er heel wat aanknopingspunten te vinden.
In het dagritme werkt het al heel ordenend als je op een vaste tijd opstaat, een patroon ontwikkelt in het afwerken van karwei­tjes en prioriteiten stelt. Als je tussen­door pauzes inlast, een wandelingetje maakt en op tijd eet, versterkt dat de opbouw, en daardoor krijg je weer energie. Let je op de veranderingen in het licht, op de zonsondergang, op het invallen van de schemering, op de stand van de maan en het al dan niet aanwezig zijn van sterren, dan zul je na verloop van tijd merken dat het je slaap-waakritme versterkt. Een indeling per dagdeel naar ‘hoofd, hart en handen’ kan je behoeden voor eenzijdigheid. In het begin gaat het daarbij vooral om de registratie van wat je doet of hebt gedaan.
Was ik de afgelopen morgen vooral met mijn hoofd bezig, of heb ik vooral mijn handen of benen gebruikt? Doe ik ter afwisseling dingen die meer het hart aanspreken, zoals het schrijven van een brief, het bewonderen van een roos of een sneeuwvlok? Neem ik wel tijd voor een goed gesprek? Daarbij zal overi­gens de een liever ’s morgens denkwerk verrichten en de ander ’s avonds.
Een weekritme is eveneens een uitstekend middel tegen eenzijdigheden en stress: op bepaalde dagen wassen of strijken, op een vaste middag
verga­deren of zwemmen, op zondag heel andere dingen doen en anders eten dan in de week. Het voordeel is dat je zodoende aan allerlei dingen toekomt waar je anders geen tijd voor denkt te hebben.

Het maandritme werd al even genoemd in verband met de menstruatiecyclus. Ook daar kun je naar toeleven. Bij speciale cursussen voor vrouwen die bij de menstruatie veel pijn ondervinden, is het opvallend dat hen wordt geleerd zich niet tegen de cyclus te verzetten. Met het ritme meegaan, niet het uiterste van jezelf vragen in je dagelijkse inspanningen, maar de buik juist extra aandacht en warmte geven, zorgt ervoor dat bij veel vrouwen de narig­heid afneemt.

Het mooie van ritme is dat het niet alleen je gezondheid ondersteunt, het maakt de wereld ook veelkleuriger en beweeglijker dan je op het eerste gezicht denkt. Steeds gaat het erom wisseling in de beweging te brengen. Verjaardagen, feestdagen en vakantie kunnen hierdoor met meer overgave worden gevierd en, wat ook belangrijk is, je hebt ineens een zee van tijd.

(Ineke van der Duijn Schouten, met medewerking van George Maissan,huisarts, Weledaberichten nr. 175, winter 1997)

WAT STAAT OP DEZE BLOG

ANTROPOSOFIE: WETENSCHAP? 
Antroposofie is geen ‘weegschaal’wetenschap; of ze dan per definitie géén of pseudowetenschap is, is de vraag.

ANTROPOSOFIE EN WETENSCHAP
Over het ontstaan van de maan

ANDEREN OVER WETENSCHAP
Alle artikelen
Wat als de mens er niet zou zijn

DRIELEDIGE MENS (1) lichaam, ziel, geest
Begripsbepaling; mens tussen 2 werelden

DRIELEDIGE MENS (2) lichaam, ziel, geest-vervolg
Meer begripsbepaling

DRIELEDIGE MENS (3) lichaam, ziel, geest-vervolg
Leven, gewaarwordings-verstand/gemoeds-bewustzijnsziel

DRIELEDIGE MENS (4)denken, voelen, willen
Voorstellen/denken; handelen/stofwisseling. Getekend schema

HART EEN POMP? 
Is het hart meer dan een pomp? En wat is dat “meer”? De wijsheid in de taal

ANDEREN OVER HET HART 
Alle artikelen

IK
Diepste kern; geweten; persoon

IK EN REÏNCARNATIE
Eigenheid geest/erfelijkheid. Grotere en kleinere levensritmen

ORGAANTRANSPLANTATIE

VIERLEDIGE MENS (1)
Het fysiek lichaam

VIERLEDIGE MENS (2-1)
Het etherlijf

VIERLEDIGE MENS (2-2)
Het etherlijf vervolg

VIERLEDIGE MENS (3-1)
Het astraallijf (1)

VIERLEDIGE MENS (3-2)
Het astraallijf (2)

VIERLEDIGE MENS (3-3)
Het astraallijf (3)

anderen over HET HART (8)

WAARVAN HET HART ZICH NAUWELIJKS BEWUST IS

Ritme als grondslag van de menselijke gezondheid

Uit het 24-uur ritme, dat tegenwoordig reeds zeer grondig doorvorst is, blijkt, dat het menselijke organisme deze regelmaat tot in de kleinste bijzonderheden volgt.
Er zijn meer dan 30 functies bekend die alle op dezelfde manier volgens het dagritme verlopen.
Niet alleen de lichaamstemperatuur, de bloeddruk, de bloedvorming volgen dit ritme, maar ook de zo belangrijke organen als de lever en de nieren worden door dit ritme beheerst.
Reeds daardoor alleen mogen we de gevolgtrekking maken, dat de gezondheid van de mens in dit opzicht een vraag is van het ritme.

Laten we als voorbeeld het ritme van de lever nemen. Dit werd voor het eerst beschreven door de Zweedse onderzoeker Forsgren. Hij ontdekte, dat de galvorming in de lever om drie uur ’s middags zijn maximum en om drie uur ’s nachts zijn minimum bereikt. Wat betekent dit voor onze gezondheid? Zoals bekend hebben we de gal nodig voor het verteren van het vet. Wanneer we nu tussen 12 en 13 uur het middagmaal gebruiken, dan komt het vet uit het voedsel na ca. 2 uur in de dunne darm, waar de vertering met behulp van de gal plaatsvindt. Wanneer we echter ’s avonds laat een vetrijk maal tot ons ne­men, of wanneer we zwaar verteerbare vetten gebruiken, dan wordt onze lever overbelast. Dat zal ook het geval zijn wanneer we onritmisch eten, onregel­matig, de ene keer vroeg, de ander keer laat. Dan bemoeilijken we ook weer het werk van de lever en tegelijkertijd van het hele spijsverteringsorganisme.

De milt is belangrijk voor de stofwisseling
Er grijpt echter nog een ander, niet altijd voldoende opgemerkt orgaan, in deze ritmiseringsprocessen in. Rudolf Steiner maakte reeds in 1911 erop attent, dat de milt een belangrijke regulator van onze stofwisseling is. Door de totale voedselopname, die tegenwoordig vaak zo willekeurig en onregelmatig plaats­vindt, waarbij ook het drinken, alsmede het snoepen op elk moment van de dag behoort, wordt de functie van dit orgaan ondermijnd. De milt moet er echter voor zorgen, dat dit onritmische gebeuren in zoverre in evenwicht ge­bracht en geharmoniseerd wordt als dat voor de opname van de voedselstroom in de streng ritmische regelmaat van de inwendige organen noodza­kelijk is.

Wat de oude Arabische artsen met de woorden „men eet zich ziek en verteert zich gezond” karakteriseerden, heeft vooral ook betrekking op de functie van de milt. Want de onritmische opname van het voedsel maakt de mens ziek en ondermijnt zijn gezondheid. En de milt, die evenals de lever zo overbelast is, wordt langzaamaan verlamd in zijn vermogen om de mens
ge­zond te maken.
Daarom is een ontlasting van de miltfunctie niet alleen door het handhaven van een geregeld eetritme, maar ook het verdelen van de voed­selopname over verschillende kleine maaltijden in de loop van de dag vaak nodig.
Dat betekent voor de milt, zoals Rudolf Steiner eens opmerkte een „in­wendige massage”, die zijn regulerende functie weer opwekt. Van hier uit bezien, doemen er nog verdere gezichtspunten op. We zullen erop moeten letten, dat het voedsel zelf door de wijze van produceren in de ritmi­sche processen die wij hierboven bekeken hebben, ingeschakeld blijft.
Daar­mee moeten we al bij het verbouwen beginnen. Vooral de planten zijn het resultaat van een ritmische wisselwerking tussen aarde en kosmos. Deze wordt echter vaak reeds door de methodes van het verbouwen nadelig beïn­vloed. Niet alleen de dwang, waaraan de plant bij het opnemen van snel oplos­bare minerale mest wordt blootgesteld, maar ook het rijpen buiten het jaarver­loop, het niet in acht nemen van kosmische ritmen bij het uitzaaien, het uitplanten en oogsten ondermijnt de kwaliteit van het voedsel, Rudolf Steiner heeft dit „minderwaardig worden” van de land- en tuinbouwprodukten op niet mis te verstane wijze in samenhang gezien met dergelijke gebreken in het verbouwen van de planten.

Maar hij heeft ook een weg gewezen, hoe de planten weer gezond kunnen worden en in plaats van dat men „zich bedriegt met iets groots en opgebla­zens” weer planten „met werkelijke voedingswaarde” heeft (R. Steiner Landwirtschaftlicher Kurs.)*
De biologisch-dynamische landbouwmethode streeft naar een der­gelijke kwaliteit van de voeding, de z.g. Demeterkwaliteit. Dat is vanzelfspre­kend even belangrijk voor het verbouwen van geneesplanten.
We mogen ech­ter niet over ’t hoofd zien, dat door onrijp te oogsten, door moderne conser­veringsmiddelen, hetzij door chemische toevoegingen of door diepvriezen veel aan voedingskwaliteit wordt ingeboet. Ook hier heeft men te maken met methodes van behandeling, die op een bepaalde manier vreemd zijn aan het ritme. Dergelijke factoren kunnen in hun diep ingrijpende betekenis voor de menselijke gezondheid ook nog door verdergaande inzichten onderkend wor­den. Niet alleen de ritmische voedselopname, maar ook het genot van onge­schikt, d.w.z. kwalitatief minderwaardig voedsel, alsmede veel te grote hoe­veelheden betekenen voor de regulerende functie van de milt een verzwakking. Omgekeerd echter leidt een ritmische voedselopname tot een verbetering van het instinkt van de mens, die bv. „een gemakkelijker vinden van het voor hem geschikte voedingsmiddel mogelijk maakt. (R. Steiner Geisteswissenschaft und Medizin )**
En daarmee is gewezen op het grote probleem van de moderne voeding. Want de voeding wordt steeds meer oorzaak van ziekten. En het feit, dat men tegenwoordig moet spreken over „ziekten die van de voeding afhankelijk zijn”, die steeds meer toenemen (leverziekten, hart- en circulatiestoringen, suikerziekte enz.) laat duidelijk zien, van hoe groot gewicht deze factor al is geworden. In dit verband is het van belang te wijzen op de steeds onontbeerlijker wordende hulpmiddelen bij de voeding en spijsvertering, die in de vorm van Cassis-, Sleedoorn-, Duindoorn- ­en Berken Elixer ter beschikking staan.

Tenslotte moet men bij het wijzen op het ritme als basis van de gezondheid nog een andere pool van de mens in het oog vatten, die een even groot ge­vaar in zich draagt, nl. het zenuw-zintuigstelsel. Wat tegenwoordig door het gehaaste, nerveuze leven, door de volkomen onritmische, chaotisch wisse­lende zintuigelijke indrukken, door het geraas van motoren dag en nacht op de mens afstormt, werkt eveneens vernietigend op het innerlijke ritme van de mens. Daarom is het niet alleen een eis van onze tijd, een bewuste hygiëne van de voeding en de diëtiek na te streven, maar eveneens een hygiëne van de hele wijze van leven, ook in geestelijk opzicht. Want wie beleeft er nog iets van echte ochtendstemming, zoals Eichendorff die heeft bezongen: ,,lch fühle mich recht wie neu geschaffen, Wo ist die Sorge nun und Not?” of zijn avond­lied: ,,Schweigt der Menschen laute Lust: Rauscht die Erde wie in Traumen wunderbar mit allen Baumen, was dem Herzen kaum bewusst”? …. Dat is geen voorbije romantiek. Het is een taal, die het menselijke innerlijk zich uit eigen krachten weer zou moeten verwerven. Een zwijgen, dat levenwekkend en tevens rustgevend een nieuwe harmonie met de ritmen in de natuur en de kosmos opwekt en dat het ritme als bron van de menselijke gezondheid op­nieuw ontsluit. De mens van nu moet leren, zich uit een vrij inzicht en uit in­nerlijke activiteit te wenden naar de ritmische ordening van de wereld.
De volgende woorden van Rudolf Steiner kunnen hierbij voor hem een richtlijn zijn:
‘De ware vooruitgang en het heil van de mens bestaat niet daarin, dat hij tot het oude ritme terugkeert….. Maar het wezenlijke is ook, dat de mens tegenwoordig niet zou moeten menen, dat hij zonder ritme zou kunnen leven. Zoals hij zich van buitenaf heeft verinnerlijkt, moet hij zich van binnen uit wederom ritmisch opbouwen. Dat is het waarop het aankomt: Ritme moet het innerlijk doortrekken.”
(Rudolf Steiner. Die praktische Ausbildung des Denkens”)***

G. Schmidt (arts)

*vertaald

**vertaald

***vertaald

anderen over HET HART (7)

HET HART VAN DE WERELD.

Als het prachtige vierstemmige koor van Mozart weerklinkt, waarin de zon als “ziel van het wereldal” wordt bezongen, vindt dit in ons innerlijk een duidelijke weerklank.
Wij voelen, dat die benaming “ziel van het wereldal” iets weergeeft wat waar is.
En zonder meer is het voor ons aanvaardbaar, als in een dichterlijke vorm sprake van de zon als het “machtige wereld-hart”, zoals dit in een spreuk van Rudolf Steiner wordt gezegd, waarna dan het hart in ons lichaam “de bezielde mensenzon” wordt genoemd.

Hart en zon hebben iets met elkaar te ma­ken – het spontane gevoel geeft ons dit in. Maar wij vragen dan verder: hoe verhoudt zich die beeldentaal tot de werkelijkheid? En wat zegt de wetenschap -vooral de astronomie en de medische wetenschap-daarover?
Als wij op die vraag ingaan is het goed te beseffen, dat een antwoord in de huidi­ge zin nog niet zo lang mogelijk is.
Het onderzoek van de zon behoort tot die gebieden van de wetenschap, die in de laatste tijd een verrassende ontwikkeling hebben doorgemaakt. Daarom moeten ve­le voorstellingen die nog aan ’t begin van onze eeuw geldig waren worden losgelaten of een totaal nieuwe basis krijgen. Vijftig jaar geleden placht men te spreken van een gloeiende gasbol, die 150 miljoen kilometer van ons vandaan in het wereldal zweeft en door zijn verbrandingsprocessen de energie levert die de aarde als zonne­straling bereikt. Toen daarna het atoom polulair werd en men ontdekte wat voor reus­achtige voorraden aan energie door kern­splitsing en kernfusie kunnen worden ont­ketend, transponeerde men eenvoudigweg dergelijke voorstellingen naar de kosmos. Men maakte de zon nu in gedachten tot een gigantische reactor. In die gedaante spookt deze tot op heden door de litera­tuur, hoewel eigenlijk allang door nieuwe onderzoeksresultaten een totaal andere opvattting voor de hand ligt.

Reeds in de eerste twee decennia van onze eeuw heeft Rudolf Steiner herhaalde­lijk en nadrukkelijk erop gewezen, dat de toenmaals gangbare “heliofysica” zich op een dwaalspoor bevond. Hij betoogde dat geesteswetenschappelijke onderzoe­kingen tot geheel andere opvattingen om­trent de zon leidden en in dit verband ont­stond de benaming “negatieve ruimte”; hij meende dat men dat begrip exact wiskun­dig zou moeten uitwerken en nodig heeft voor één juiste opvatting van de hoedanig­heid van de zon. Destijds leken dergelijke gezichtspunten hoogst utopisch, ze leken een slag in het gezicht van de wetenschappelijke leer.

Dit is nu intussen grondig veranderd. Vooral sinds men is begonnen, satellieten in de wereldruimte te sturen en rekening te hou­den met de resultaten van waarnemingen daarmee, ontstond er een nieuw beeld van de zon dat met het vroegere ogenschijn­lijk in tegenspraak is. Steeds duidelijker bleek namelijk dat de zon niet met de gloei­ende “bol” identiek is, die het centrum van ons planetensysteem is. Vanuit dit middel­punt straalt inderdaad de zonneactiviteit. Maar de totale licht- en levensvloed stroomt in een zodanige mate uit in de om­geving dat men moet zeggen: de gehele in­terplanetaire wereld is naar alle kanten en onophoudelijk met zonnesubstantie gevuld. Dat betekent dan echter, dat de gehele ruimte van het planetensysteem bij de ster “zon” behoort. Wij hebben te maken met een ontzaglijk groot “licht-lichaam”, waar­mee het moedergesternte haar planetenfamilie omhult.

Bewoners van de zonneruimte.
Dit inzicht, dat ons wereldbeeld grondig verandert, komt zowel uit het Oosten als het Westen tot ons. Het hangt in de tweede helft van de eeuw blijkbaar “in de lucht”

De Amerikaanse heliofysicus Eugeno Parker herleidt de uitkomst van zijn onderzoekingen tot de eenvoudige, treffende formulering dat de zon “de ster is waarin wij leven”. Krijgt daardoor, als wij dat tot ons laten doordringen, ons totale levensgevoel niet een andere dimensie? Want wij worden ons ervan bewust, dat een ster ons vader­land is. Als wij “zon” zeggen, zou niet de voorstelling van een “zonnebol” ver van ons in de wereldruimte moeten opdagen, maar veeleer het besef moeten ontstaan van een “zonne-heelal”, waarbinnen wij met onze door de mensen bewoonde aar­de thuis horen.

hart blattmann 1

In die zin spreekt ook de Russische ge­leerde Alexander Tschishewski over het nieuwe wereldbeeld dat hij heeft ontdekt. Hij vraagt zich af: waar eindigt de zon? -en vindt het volgende antwoord: “voor de leek op het gebied van de astronomie lijkt het alsof de zon eindigt waar de rand van haar schijf zichtbaar is. Dit is echter een foute conclusie…”.
En nadat hij alle hier­op betrekking hebbende waarnemingsre­sultaten en argumenten heeft opgesomd, komt hij “tot de paradoxale conclusie… dat wij niet alleen op de aarde leven, maar ook nog bewoners van de zonneruimte zijn. ”
En verder; ,,ln werkelijkheid leven wij letterlijk middenin de zon. Het aldus geformuleerde inzicht betekent voor Tschishewski, dat hij een totaal nieuwe wetenschap moet opbouwen, de heliobiologie, waarin alle  biologie, waarin alle levensprocessen van het grote organisme “zon” met elkaar in verband worden gezien. Dit nieuwe onder­zoeksgebied wordt sindsdien in de Sovjet-Unie op vele universiteiten met grote inten­siteit aangepakt. De inaugurator ervan kreeg voor zijn baanbrekend werk talloze onderscheidingen.

De heliobiologie stelt zich tot doel, de samenhang tussen de afzonderlijke delen van het zonnestelsel en hun levensritmen na te gaan. Daarbij blijken verschijnselen, waarvan wij tot dusver meenden dat ze ver van elkaar verwijderd liggen, in een niet vermoede onderlinge wisselwerking te staan. Uiteindelijk kan men stellen: er bestaat geen proces op aarde (of op een andere planeet) dat niet met een dienovereenkomstig gebeuren synchroon verloopt dat wij aan (of in) de zon kunnen waarne­men. Dat is, als men er goed over nadenkt, helemaal niet zo verrassend. Want waar­om zou niet elke verandering in het totale levensorganisme van de “ster waarin wij leven” tot in alle uitlopers gevolgen met zich brengen? Elke straling, iedere vibra­tie, ieder zuchtje of elke golf, die van het centrum uitgaat, moet door de verst ver­wijderde planeten die tot het totale systeem behoren (en voor ons van het grootste belang: door de aarde) worden waargenomen en een reactie teweeg bren­gen. Dat is een logische gevolgtrekking. Er zijn reeds talloze voorbeelden waarin zulke overeenstemmingen zijn vastgesteld en bewezen. Een paar opschriften van hoofdstukken uit het verslag van Tschi­shewski door Felix Sigel, uit wiens boek hierboven werd geciteerd kunnen dit illustreren: daar is o.a. sprake van niet al­leen de “onzichtbare (magnetische) stor­men” die een weerspiegeling hebben in de “ritmiek van het Noorderlicht” en in “radiostoringen door de zon” merkbaar worden; “de zon pulseert in de aarde” niet alleen wat in weersverschijnselen en kli­maatsveranderingen tot uiting komt, waar­bij men een kroniek van “zonneritmen van de geschiedenis der aarde” kan opstellen; ook “kosmische relaties van de biosfeer” blijken zowel uit de “zonneritmen van de planten” als door “het veranderd gedrag van de dieren” en tenslotte in de werking van “natuurkrachten en ziekten”; zelfs “geheimen van de epidemieën”, “de weg van de cholera” en “de zwarte dood” (de pest) verschijnen in een nieuw licht. “Relaties van de griep met de zon” komen ook ter sprake; voorts gaat het boek over “de invloed op het bloed”, “werking op het hart”, “de zon heeft invloed op het zenuw­stelsel” en dat is eventueel “van belang voor de verkeerspolitie”.
Kortom: “de toe­komst van de heliobiologie” is een
onaf­zienbaar terrein.
Het is begrijpelijk, dat Fe­lix Sigel zijn boek de titel gaf: “Het komt door de zon”.
Met grote waarschijnlijkheid, eigenlijk zelfs met ijzeren consequentie moet men ech­ter ook in omgekeerde richting – van de af­zonderlijke delen naar de totaliteit van de “zonnester” een werking en afhankelijk­heid vaststellen. Want waarom zou niet in een levend organisme de subtielste trilling naar andere plaatsen in het geheel dóór­werken?
Waarom zou niet een kwetsuur, al is ’t maar de geringste aan de periferie, invloed hebben op de totaliteit – en aldus tenslotte ook “in het hart” worden waar­genomen? Want zoals het hart via de bloedsomloop met alle onderdelen van het  lichaam verbonden en daardoor in zeker opzicht alom tegenwoordig is, is het ook gesteld met de zon waarvan de lichtende substantie in de planetenkosmos uit­stroomt. De realiteit hiervan heeft met geniale intuïtie de dichter Morgenstern eens in een enkele zin samengevat: “Bloed is zon”.

Er bestaat niets, wat op de één of andere planeet (dus ook op de aarde) gebeurt, dat geen gevolgen en werkingen heeft in het gehele zonnesysteem. Hier ligt voor de we­tenschap nog een groot werkgebied. Wat echter op het eerste gezicht al duide­lijk wordt is: het besef van ons milieu wordt voor alles, wat er in die richting verder wordt ontdekt en onderzocht, ontzaglijk verruimd en verdiept.

Wereldhart en mensenzon.
Vérstrekkende nieuwe inzichten ontstaan er, als wij een blik werpen op de persoon­lijkheid van Alexander Tschishewski (1897-1964).
Zijn biografie vertoont een opmer­kelijke structuur. Wie deze biografie “leest” en interpreteert, ontdekt een fun­damenteel aspect. Al vroeg had de begaaf­de jongeman zijn bijzondere belangstelling op twee terreinen van de wetenschap tege­lijk gericht: hij wilde zowel de zon als de menselijke bloedsomloop onderzoeken. Zonder misschien zelf ten volle te besef­fen vanuit welke diepere oorzaak die twee onderwerpen met elkaar in verband staan, symboliseert voortaan zijn persoon en zijn werk hun eenheid. Inderdaad heeft hij op beide gebieden belangrijk werk verricht. Zijn door de wetenschap erkende “struc­turele analyse van het zich bewegende bloed” was de basis van de heliobiologie. Evenals onze voorstelling van de zon tegenwoordig moet veranderen geldt dat ook t.o.v. onze opvattingen omtrent het hart-bloedsömloopsysteem.
Wij zagen, dat de zon geen bolvormig lichaam in het centrum van het planetensysteem is. Wij zien haar als een totaliteit van uiterst heterogene, dikwijls wild fluc­tuerende toestanden, waar uitbarstingen van zonneplasma als machtige golven periodiek in de interplanetaire ruimte wor­den geslingerd, zodat stromingen en wolken van verschillende geaardheid en snel­heid elkaar op een gecompliceerde manier doordringen (aldus een verslag over resul­taten van waarnemingen d.m.v. satellieten).
Geldt iets dergelijks niet ook voor het hart? Ook hier is het niet terecht, het centrale holle orgaan geïsoleerd, laat staan als een pompende motor te beschouwen. De bloedsomloop is een gecompliceerd stromen en pulseren, dat uit de impuls van totale bewegingsenergie het organisme doorstroomt. Hoogst aanschouwelijk blijkt dit, als wij naar de embryonale ontwikke­ling kijken: de vloeistof, die wij bloed noe­men, ontstaat uit zichzelf, voordat nog de aanleg van een hart zichtbaar wordt; zij begint zelfs uit zichzelf te golven en te vloeien. Pas later daalt het hart als orgaan van boven af in dat bewegende gebeuren en neemt het de pulserende stroom in systole en diastole van zijn pulserende rit­miek op.

Eigenlijk zou met betrekking tot het hart een verwijding van het begrip nodig zijn zoals wij dat hierboven in verband met de zon hebben gevonden. Het geïsoleerde hart kan men niet als op zichzelf staand begrijpen; men moet het zien als een levend-functionele eenheid die verbonden is met de totale bloedsomloop. Men zou kunnen zeggen: het hart is net zo groot als het hele lichaam (want de bloedsomloop doordringt dit in de haarvaten tot in de uiterste vezels) en zo is het inderdaad een echte “mensen-zon”. Zon en hart zijn in hun functie veel meer omvattend dan wij aanvankelijk hebben beseft. leder van beiden volbrengt de taak, voor een levend systeem midden en orde scheppende macht te zijn. Naar het cen­trum stroomt alles; vanuit het centrum gaat alles weer naar buiten, impulsen breiden zich uit; wat er terugkeert wordt op subtiele wijze waargenomen. Op die manier wordt in een ritmisch pendelen gezond, in bewe­ging zich uitend leven zowel in het men­selijk lichaam als in de wereldruimte in stand gehouden.

De arts en de astronoom kunnen veel van elkaar leren, als zij aandacht willen beste­den aan de geheimen, die “wereldhart” en “mensenzon” met elkaar verbindt.

(Georg Blattmann, Weledaberichten nr. 149, dec. 1989)

heliobiologie
heliobiologie

anderen over HET HART (6)

De betekenis van de hartenkrachten

Als wij over het hart spreken, bedoelen we het centrale orgaan van onze bloedsomloop. Soms noemen we het gewoonweg een “pomp”. Veel minder vaak denken wij aan de krachten van het hart die met het gemoed te maken hebben, hoewel onze taal dikwijls genoeg daarop zinspeelt. We spreken van hartelijkheid, behartigenswaardig, hartenwarmte, harteloos, hartenlust enz. Hoe vaak besluiten we een brief niet met “hartelijke groeten”!
Wij brengen zelfs, en terecht, het hart in verband met de liefde. Hoe belangrijk die hartenkrachten voor onze gezondheid zijn wordt in het artikel van Dr Kümmell, cardioloog, in dit nummer* beschreven. Hij wijst erop, dat hartziekten ook hun oorzaak kunnen hebben in een verkeerde omgang met het gemoedsleven. 

De kersttijddagen, gewijd aan bezinning, kan aanleiding zijn om ons weer van deze kant van ons wezen bewust te worden die ook de grondslag is van ons gevoelsleven.
Hoe gaan wij in het dagelijks leven om met onze hartenkrachten?
Laat ons eens nagaan hoe wij over het algemeen op de alledaagse dingen reageren. Wij doen dat op een drievoudige manier. Als wij ons met de krachten van het hoofd met de dingen bezighouden, gebeurt dat door middel  van het verstand. Wij doorgronden, stellen samenhangen vast, analyseren enz.
Alles verschijnt in het hel­dere licht van het inzicht. Anders ligt de zaak, als wij te maken hebben met de krachten van de wil. Vanuit de wil met iets bezig zijn veronderstelt beweging, activi­teit. Pas door de wil wordt een in de ge­dachte bestaand voornemen omgezet in een daad. Wij komen tot het belangrijke in­zicht, dat pas door de samenwerking van de krachten van het hoofd en van de wil een verstandige handeling kan ontstaan. Zonder de denkkrachten moeten mense­lijke handelingen noodzakelijkerwijs tot een chaos leiden. Omgekeerd worden in de ge­dachten bestaande voornemens zonder voldoende wilskracht niet omgezet in een daad.

Tussen onze verstands- en onze wilskrachten staan de krachten van ons hart. Die geven warmte aan ons handelen, dat uit de vereniging van ons verstand en onze wil ontstaat. Zonder een gevoelsmatige relatie met ons doen en laten, blijven al onze handelingen koel en nuchter, speelt het individueel menselijke geen rol en wij merken: het leven ontbreekt. Wij komen tot de slotsom: waar doorleefde, echt menselijke
handelingen zijn, is er sprake van een evenwicht tussen denken, voelen en willen.
Als één van die krachten tekort schiet of zelfs ontbreekt, zullen er spoedig stoornissen optreden.

Het is duidelijk, dat in de loop van enkele eeuwen ons denken in de confrontatie met de uiterlijke dingen meer en meer is ontwaakt en allengs een ongekende wakker­heid en zelfstandigheid heeft bereikt. Tengevolge van die “denk-training” zijn de natuurwetenschappen ontstaan. Daaraan hebben wij vele verwervingen van het moderne leven te danken. Wat hebben de natuurwetenschappen ons nog meer gebracht?

Een principiële eigenschap van het natuur­wetenschappelijk onderzoek is de objecti­viteit. Dat betekent, dat de mens zijn zin­tuigen tot waarnemingsinstrumenten moet maken die de dingen los van eventuele per­soonlijke kleuring observeren. Dientengevolge moeten alle uit de persoonlijkheid van de onderzoeker voortkomende “bron­nen van fouten” (persoonlijke voorkeur, gevoelens) consequent worden uitgeschakeld.

Voorts eist natuurwetenschappelijk onder­zoek dat de resultaten kunnen worden ge­meten, geteld en gewogen. De vooruit­gang, die dit gedisciplineerde denken met zich heeft gebracht, is onloochenbaar.
Mo­gen wij echter aan deze manier van denken ons hele leven onderwerpen?
Reeds het feit, dat de natuurwetenschap­pelijke methoden niet in staat zijn, ook maar enigszins iets zinnigs te berde te brengen omtrent bijvoorbeeld een muzika­le compositie, maakt duidelijk, dat de werkelijkheid méér omvat dan exact meetbare grootheden. Wat aan het nuchtere verstand al te gemakkelijk ontbreekt -juist
om­dat het als onbelangrijk wordt verdrongen en zelfs als een mogelijke bron van fouten wordt gevreesd- is de kracht van het hart. Zonder de gevoelsmatige relatie met ons handelen blijft wat wij doen koud en nuch­ter. Een onevenwichtigheid is ontstaan, die tegenwoordig al mondiaal is verbreid: al­les wat maar maakbaar is wordt vervaar­digd en de vraag naar het momentele nut staat bovenaan; de natuur als leverancier van grondstoffen wordt uitgebuit en op gro­te schaal vernietigd. Meestal wordt de stem van het hart niet gehoord, want die kan men niet calculeren. Verharding van het gevoel breidt zich uit. Zijn dat geen reële gevaren in ons dage­lijks leven?

Uit statistieken blijkt, dat hart- en vaatziek­ten tot de meest voorkomende ziekten behoren en dat het hartinfarctbij de doodsoorzaken een bedroevende eerste plaats inneemt. Een samenhang tussen de
hierboven beschreven ontwikkeling -die in ons dagelijks leven tot in nauwelijks opgemerk­te bijzonderheden haar sporen nalaat- en de genoemde ziekten, kan duidelijk wor­den.
Wat in het persoonlijke leven aanlei­ding tot hart- en vaatziekten kan zijn, dreigt een mondiaal probleem te worden wat tenslotte niet alleen maar het individu raakt. De tendensen in die richting zijn maar al te duidelijk.

Ligt het werkelijk aan het feit, dat wij bij al ons doen en laten teveel aan het abstrac­te denken hebben toegegeven en te wei­nig naar de stem van het hart hebben geluisterd?

Evenals de zon, het grote wereldhart van “boven”, door zijn overgave het leven op aarde mogelijk maakt, kan van “onderen” door de liefderijke inzet van onze hartekrachten dit leven worden ontvangen en gekoesterd.

(Gustav Hering, Weledaberichten nr.149, de. 1989)

Zie ook: hart een pomp?

alle anderen over het hart

anderen over HET HART (5)

HET HART, EEN HEEL BIJZONDER ORGAAN.

Het hart, midden in het organisme gelegen, is nog altijd een heel bijzonder orgaan; niet alleen in psychisch opzicht, waardoor het vroeger als het centrum van alle diepe per­soonlijke gevoelens – vooral van de liefde in de meest omvattende zin – werd gezien, maar ook vanuit het fysieke aspect.

Veelzijdige functies.
Net ais bij andere organen is men bij het hart van de buitenkant naar het binnenste doorgedrongen. Zo ontdekte men verschil­lende binnenruimten die men ging onderzo­eken.
Het hart is een holle spier. Uiter­lijk weet men intussen heel veel over het hart. Sinds lange tijd is bekend, dat het weefsel ervan uit spieren bestaat die de be­weging van het orgaan mogelijk maken. In dit weefsel zijn bepaalde cellen ontstaan, die als een soort zenuwen een ritme ver­oorzaken. Men weet ook, dat in de
hartwanden verschillende heel kleine waarne­mingsorganen (receptoren) liggen, die een waarnemingsfunctie hebben, t.o.v. druk, uitbreiding, verwarming, zuurgraad, tekort aan zuurstof enz. Onlangs heeft men ver­der ontdekt, dat het hart ook een klierfunctie heeft doordat het een hormoon pro­duceert dat de nieren stimuleert om meer water en zouten uit te scheiden als in de kleine kamers van het hart onverwacht veel bloed binnenstroomt. Alleen al uit deze opsomming blijkt het bijzondere van het hart dat als spier zoveel verschillende, ten dele tegengestelde, functies laat zien. hierbij komt nog, dat het een heel bijzon­dere stofwisseling heeft.

Historisch overzicht.
Een kort historisch overzicht over de ont­dekkingen in deze eeuw m.b.t. het hart en de mogelijkheden van ingrepen moge het beeld completeren. In 1927 werd de eerste hartkatheter in een experiment op het eigen lichaam gebruikt. Daardoor werd voor het eerst de binnenkant van het hart bij een levend mens zichtbaar. In de jaren veertig werd de diagnostiek van hartafwijkingen bij levende mensen door die kathetertechniek d.m.v. röntgenfoto’s uitgewerkt en, aansluitend daaraan, in toenemende mate de operatie van hartafwijkingen systematisch aangepakt. De in het begin van de jaren vijftig ontwikkelde hart-longen-machine maakte steeds ingewikkelder ope­raties aan dit voortdurend zich bewegend orgaan mogelijk, doordat met behulp daar­van het bloed buiten het hart werd omge­leid.

Door sterke onderkoeling kan bovendien het hartweefsel aan een langdurig zuur­stoftekort worden blootgesteld, waardoor ook gecompliceerde afwijkingen kunnen worden gecorrigeerd. Daarop volgde het zichtbaar maken van de kransslagaderen met behulp van de katheter, contraststof­fen en van röntgenstralen en in 1957 de eerste pacemaker. De eerste harttrans­plantatie vond plaats in 1967. Men heeft het hart inderdaad uiterlijk veroverd!

weleda hart

De dubbele geaardheid van het hart.
Door deze bewonderenswaardige techni­sche prestaties wordt in hoge mate duide­lijk, dat het mogelijk is geworden, talloze hartafwijkingen gunstig te beïnvloeden en te verbeteren. Maar er blijkt tevens, dat wij thans onderscheid moeten maken tussen de uiterlijke kant van een orgaanfunctie en een innerlijke, die met het bewustzijn te maken heeft.

Het bijzondere van het hart is, dat het die beide kanten evenwichtiger vertegenwoor­digt dan welk ander orgaan ook: voor de uiterlijke functies van het organisme is dat een absolute voorwaarde. Anderzijds geeft het aan ons gevoelsleven de meest per­soonlijke en intieme kleur.
Het hart is zo­wel een lichamelijk als psychisch orgaan. Die dubbele geaardheid is slechts begrijpe­lijk als men haar ziet tegen de achtergrond van de tweevoudige natuur van de mens. Wij zijn als mensen in staat door middel van onze bewegingen een bewustzijn van onszelf en van onze omgeving te ontwik­kelen. Die tegenstelling wordt begrijpelijk op grond van de hoogst belangrijke ontdek­king van Rudolf Steiner omtrent de driege­leding van de mens. Daardoor ontstaat de mogeiijkheid om beide kanten van zo’n or­gaanfunctie te doorgronden. Rudolf Steiner gaat daarbij uit van de voor­naamste psychische krachten: voorstellen (denken), voelen en willen. Wij kunnen die verwezenlijken omdat de lichamelijke or­ganisatie in drie functionele eenheden is geordend, die enerzijds zelfstandig actief zijn, elkaar anderzijds echter zodanig door­dringen dat zij de totale menselijke orga­nisatie vormen. De ene functionele een­heid is samengevat in de zintuiglijke waar­nemingen en de aan het voorstellen en denken ten grondslag liggende processen in de hersenen: dit is het zenuw-zintuig­stelsel. Diametraal daar tegenover vormen alle stofwisselings- en bewegingsproces­sen een eenheid, die het willen bemiddelt. De derde functionele eenheid ligt even­wicht scheppend tussen die beide ge­bieden. Zij verenigt alle ritmische proces­sen in een zelfstandige organisatie die het voelen bemiddelt.

Als men het hart bekijkt, ziet men dat het al in zijn bouw deze drie functies belichaamt: uit één en hetzelfde spierstelsel ontwikkelt zich een weefsel dat een zenuwfunctie heeft, het reeds genoemde leidingssysteem voor de overbrenging van prik­kels. Dit behoort tot ons meer bewuste zieleleven. Voorts ontwikkelt zich een spiergedeelte dat duidelijk op de beweging is gericht en verbonden is met een zeer actieve stofwisseling; tevens kan het uit de cellen van de hartspier hormonen produ­ceren. Dit gedeelte van het hart behoort tot de meer onbewuste kant van ons ziele­leven.

En doordat het hart deze tegenstellingen ritmisch bemiddelt, draagt het zijn eigen ritme over op het totale organisme. In het hart worden de kant van het bewust­zijn van de mens – uitgedrukt door het in­dividueel geworden gevoelsleven – en de actieve kant van de mens in evenwicht met elkaar gebracht. Heen en weer, op en af vindt hier plaats; wij vinden gevoelens, die door het bewustzijn worden opgehelderd en gevoelens die onderduiken in het onderbewustzijn in voortdurende onderlinge af­wisseling. Ook worden hier de
doelstel­lingen beleefd die al of niet tot daden moe­ten worden.

Kortom: hier wordt afgewogen in ritmische golving. Ziel en lichaam grijpen in dit rit­misch bewogen spel op subtiele wijze in elkaar.

In het ademhalingsritme, het andere ritmi­sche centrum, kan het innerlijk, het gevoel, al min of meer bewust vorm krijgen in de spraak. In het hartritme daarentegen kun­nen de meest persoonlijke gevoelens wor­den opgenomen in de besluiten en in daden tot uiting komen. Alleen de gevoelens die door heldere voorstellingen worden gedragen, die heel persoonlijk (niet egoïstisch bedoeld) zijn geworden, kunnen “van harte” tot daad worden. In de loop van het leven moet dit proces steeds hel­derder worden, wil het hart, ook in uiterlijke zin, geen geweld worden aangedaan. Niet alleen de uiterlijke schadelijke invloeden, maar ook de niet geheel geïntegreerde ge­voelens, wensen en begeerten maken het hart ziek. Het hart is in dit opzicht ons be­langrijkste identiteitsorgaan: psychisch-geestelijk, lichamelijk en wat onze levenshouding betreft. Deze opvatting baant de weg naar de mogelijkheid, met het hart psychisch waar te nemen, dat wil zeggen onze door de kracht van het inzicht ge­schoolde en daardoor individueel gewor­den gevoelswereld tot maatstaf voor ons handelen te maken.

De hartfunctie – die op de ademhalings­functie tot in het subtielste is afgestemd, maar ook in de andere lichaamsfuncties, zoals lichamelijke belasting, voedselopname en waarnemingsprocessen, subtiel is geïntegreerd, vormt de fysiologische grondslag voor de overweging van ons hel­dere waakbewustzijn in ons droomachtig-slapende zieleleven dat onderduikt in de lichaamsfuncties. Als men de hartfunctie zuiver mechanisch opvat, dan doet men het proces van de in­dividualisering van het zieleleven tekort. Dit dient men bij mechanische ingrepen te bedenken, die immers tegenwoordig steeds meer plaats vinden. Aan de andere kant kan echter ook een hartoperatie een individuele ontwikkeling aan de gang zet­ten, bijvoorbeeld bij kinderen met een aan­geboren hartafwijking.

Relaties met de omringende wereld.
Tot dusver hebben wij het hart als het cen­trum van de mens wat betreft zijn indivi­dualisering in lichamelijk, psychisch en geestelijk opzicht leren kennen. Maar ook op het gebied van het dagelijkse leven is het duidelijk een centrum. Alles wat uit het milieu komt, zoals adem, voeding en zin­tuiglijke indrukken, wordt in het hart ver­enigd, doordat het bloed uit de verschillende functiegebieden het hart binnenstroomt en het in de menselijke individualiteit inte­greert. De invloed van licht, lucht, warmte en van de kosmische omgeving wordt in het hart vermenselijkt. De krachten van de planeten worden bij­voorbeeld langs allerlei wegen in de men­selijke organen veranderd; hiervan is sprake in het voorafgaande artikel.(bedoeld is een artikel in hetzelfde Weledabericht) Met het hartritme correspondeert op het kosmi­sche niveau het ritme van de zonsop- en ondergang, dat via de kringloop van het jaar net zo wordt gevarieerd als ons hart­ritme door de ademhaling wordt bepaald.

Allerlei ziekten.
De mogelijkheden dat het hart ziek wordt zijn veelvuldig. De meeste ziekten in dit verband ontstaan door te sterke afbraak­processen. Zij dringen vanuit het zenuw-zintuigstelsel, waar ze op hun plaats zijn, door in de ritmische organisatie. In de hui­dige samenleving spelen gebrek aan bewe­ging, vooral aan innerlijke bewogenheid, een rol, evenals de oppervlakkige verwer­king van onze waarnemingen tengevolge van een overvloed van zintuiglijke indrukken.

In de therapie moet worden geprobeerd, die eenzijdigheden te overwinnen door het hart in het milieu te betrekken. Hierbij is van belang, dat een evenwicht tussen extremen op verschillend niveau wordt bereikt. Dit kan men vooral beleven bij het ervaren van warmte: hoe uiterlijke warmte wordt overgeleid in innerlijke warmte. Dit gebeurt het allermeest door het hart en zijn functie. De uitdrukking daarvan is, dat het spier-bloed-systeem het warmste in het organisme is. Dit aspect kan zowel in de medicamenteuze therapie als bijvoorbeeld door de heileurythmie en het therapeutische gesprek tot gelding komen.

Het hart in het taalgebruik.
Tenslotte wijzen wij nog op de taalgenius, die deze bijzondere individuele basis van de mens, het hart, in allerlei uitdrukkingen duidelijk maakt. Ook hier vinden wij een in­nige lichamelijk-psychische
ineenstrengeling. Het hart kan slaan, kloppen, hameren, het kan sidderen, maar ook smachten en jubelen, stilstaan, maar ook gloeien, stok­ken en versagen, breken. Echter ook karaktereigenschappen worden vaak met het hart verbonden: het kan warm en week, trouw en bedroefd, koel, klein, van steen, ruim of trots zijn. En de mens kan barm­hartig, of harteloos zijn.
In Goethes, “Dichtung und Wahrheit”, zijn autobiogra­fie, lezen wij: “Omdat ons het hart altijd na­der ligt dan de geest en ons dan voor pro­blemen plaatst als de geest zichzelf wel weet te helpen, leken mij de aangelegen­heid van het hart steeds de belangrijkste.”

(Dr Hans Christoph Kümmell, arts , Weledaberichten nr.149, dec. 1989)

Zie ook: hart een pomp?

alle anderen over het hart

anderen over HET HART (4)

Oorzaken en genezing van hartziekten

Hartziekten hebben voor iedere mens iets angstaanjagends, iets wat hem tot in het binnenste raakt en zijn bestaan bedreigt. In het hart wordt dat, wat vanuit het binnenste van het lichaam en vanuit de buitenwereld opdringt, onmiddellijk en op hetzelfde moment zelfs gevoeld. Op die manier wordt het hart het beslissende orgaan voor het onmiddellijke lichamelijke gevoel van welzijn, voor wat wij het levensgevoel zouden     willen noemen.

Het hart als bemiddelaar tussen tegenstellingen
Het hart is echter ook een omvattend bemiddelend deel van het organisme, niet alleen als orgaan dat in het midden ligt, maar dat ook – als bemiddelend orgaan – tegenstellingen tot elkaar in verhouding brengt en in het spannings­veld tussen drie grote polaire gebieden ligt:

buitenwereld                                             binnenwereld
bewust/waken                                          onbewust/slapen
waarnemen (zenuwzintuigstelsel      handelen (stofwisselings-
passiviteit, verleden)                             ledematenstelsel, activiteit
toekomst

hart

Wanneer het hart op zo’n wijze tussen de tegenstellingen staat, dan wordt  duidelijk, dat het als orgaan niet het uitgangspunt kan zijn van deze tegen­stellingen, zoals een zuiver mechanische beschouwing van de circulatie tussen aderen en slagaderen dit ziet, maar dat het veeleer een midden- en bemiddelend orgaan tussen deze tegenstellingen wordt.
Zo is gemakkelijk te begrijpen, dat het hart in een omvattende
even­wichtstoestand tussen alle mogelijke tegenstellingen van het menselijke be­staan en eigenlijk als de vertegenwoor­diger van
het menszijn te beschouwen is en dat dit gehele evenwichtssysteem bij het welzijn of gestoord zijn van het hart betrokken is.

Uit het beschrevene blijkt, dat het in vele gevallen mogelijk is, de oorzaak van hartstoringen in de periferie te vinden en dat een onevenwichtigheid, die men in het levensgevoel bespeurt, ergens in de periferie zijn oorsprong heeft: in een teveel of te weinig bij de een of andere om het hart gegroe­peerde polaire grootheden. De behandeling van deze hartstoringen is vooral erop gericht, het evenwicht weer te herstellen, zij het door een directe correctie van de gestoorde plek in de periferie – wat helaas lang niet altijd mogelijk is -, of door een andere beïnvloeding van het gehele evenwichtssysteem.

Twee ziektebeelden kunnen dit verduidelijken.
Bij een overmaat aan indruk­ken die via het zenuwzintuigstelsel het hart treffen, hetzij van buiten, bewust of onbewust (of onderbewust) b.v. door de overbelasting door het huidige verkeer, hetzij innerlijk door het worstelen met levensproblemen, door het niet klaar komen met doorgemaakte belevenissen, of met de gevoelens tegenover de omgeving waarin men zich bevindt, wordt het evenwicht ten gunste van de waarneming, ten ongunste van het leven (de stofwisseling) verschoven. Deze verstoring van het evenwicht kan alle mogelijke graden van intensiteit hebben. Zij kan ertoe leiden, dat de stofwisselingstoestand van het hart zo slecht wordt, dat zijn bloedverzorging niet voldoende meer is en het tenslotte komen kan tot angina pectoris of een hartinfarct.
Is omgekeerd het leven in overmaat aanwezig en overweegt dit in het organisme, waardoor opgelost wordt wat vormend werkt, wat vormen behoudt, dan ziet men de grote hoeveelheid van hartstoringen optreden, die bij ontstekingsachtige ziekten zich voordoen, vanaf een te snelle pols. die bij elke koorts, zelfs bij elke inspanning behoort, tot aan oplossing van de hartstructuren in de hartspier- en hartvliesontsteking (myocarditis en endocarditis), of tot hartvergrofing, dillatatie van het hart, zoals men dat na der­gelijke ontstekingen vaak aantreft (speciaal bij hartklepgebreken).

Algemene hygiëne van het hart
Het is hier niet de plaats om een grote hoeveelheid hartstoringen en de mogelijke behandelingen te bespreken. Aan de twee genoemde voorbeelden kunnen we echter het volgende zien:
in het eerste geval is het belangrijkste een „normalisering van de periferie”, een uitschakelen van de overmatige zintuigprikkelingen van buiten en van binnen, of het tegenwicht aan leven moet versterkt worden; het moet meer omvang of meer intensiteit aan de periferie krijgen. Innerlijke en uiterlijke rust in de natuur kunnen het een en het andere bewerkstelligen. Pas in de laatste plaats komt de rechtstreekse „behandeling” van de hartspier door een doelgerichte maatregel in aan­merking, die een plaatselijk sterkere doorbloeding tot stand brengt. Dit is slechts in de ernstige vormen van storing te overwegen, b.v. bij angina pectoris of hartinfarct.

In het tweede geval gaat het allereerst om een uit de weg ruimen van de algemene ontstekingsachtige situatie. (Bij de meeste gewone koortsziekten is een eigenlijke behandeling van het hart overbodig, ofschoon de polsversnel­ling dramatisch kan zijn.) Alleen in speciale gevallen van echte hartzwakte is het vaak nodig aan de te snelle pols a.h.w. gewichten te hangen om het te vertragen. Dit kan b.v. met aftreksels van bekende geneesplanten gebeuren. Wat in bepaalde gevallen van hartstoringen werkelijk gedaan moet worden moet aan de beslissing van de arts worden overgelaten. Tot een algemene hygiëne van het hart behoort echter, dat men aandacht schenkt aan de rol van het tot stand brengen van het evenwicht, die het hart heeft.

 A.Gessler, arts in Weledaberichtennr. 80 dec.1968)

Zie ook: hart een pomp?

 alle anderen over het hart

 

anderen over HET HART – alle artikelen

Anderen over het hart (1)
Interview met Jaap van der Wal, embryoloog, over het (ontstaan van) het hart

Anderen over het hart (2)
Aart van der Stel, arts: ‘Het hart als snuffelpaal voor het Ik’
Hart als’ bewustzijns-gevoels- en wilsorgaan’. Vet; cholesterol;

Anderen over het hart (3)
Walter Bühler, arts: ‘De ziel van het hart’. Hart als’ bewustzijns-gevoels- en wilsorgaan’.Geweten

Anderen over het hart (4)
Gessler, arts: Oorzaken en genezing van hartziekten

Anderen over het hart (5)
Hans Christoph Kümel, arts: Het hart als bijzonder orgaan
3-ledigheid van het hart; dubbele geaardheid van het hart; hart in de taal

Anderen over het hart (6)
Gustav Hering: hartelijkheid, hartenkrachten; gemoed; denken; willen

Anderen over het hart (7)
Blattmann: hart en wereldhart; heliobiologie; Alexander Tschishewski

Anderen over het hart (8)
Gerhard Schmidt, arts: Ritme; milt; stofwisseling; voeding

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

anderen over HET HART (3)

DE „ZIEL” VAN HET HART

Het bericht van de eerste harttransplantatie heeft — meer dan welke andere gebeurtenis in de geschiedenis van de medische wetenschap ook — de mensheid daarom zo geschokt, omdat ze het hart tot toetssteen van onze wereldbeschouwing maakte. In de terecht optredende bewondering over de technisch meesterlijke prestatie van de chirurgen, mengde zich de schrik voor de consequenties voor ons aan traditie gebonden mensbeeld, dat aan het hart de bovenbedoelde uitzonderingspositie onder alle organen inruimde als zetel van de diepere zielskrachten of als centrum van het gemoed, in vele publicaties kon men lezen, dat het nu gedaan was met frases zoals „zich iets ter harte nemen”, ,,een koud of een warm hart”, een ,,van harte ergens mee instemmen”, m.a.w. met de hele „hartelijkheid”, omdat dit een door de natuurwetenschap achterhaald woordgebruik blijkt te zijn. Zelfs het Vaticaan, dat — via de Osservatore Romano – te kennen gaf, dat er tegen de orgaantransplantaties vanuit religieus en filosofisch standpunt geen be­zwaren bestonden, was van mening, dat het hart een zuiver fysiologisch orgaan is en dat zijn functies zuiver mechanisch zijn, ofschoon het het men­selijke bestaan bepaalt.

Gezien het feit, dat voor een dergelijke opvatting het hart nog slechts een spiermotor of een dubbelpomp in de machine „Mens” is, dat – zoals elk versleten deel daarvan – door een ander vervangen kan worden, vreesde de Nobelprijsdrager W. Forszmann niet ten onrechte, een „verlies aan zedelijke substantie” voor de mensheid.

Het heeft er alle schijn van, dat het hart voortaan alleen nog maar in over­drachtelijke betekenis als abstract symbool voor „hartsaangelegenheden” zal kunnen dienen.

De discussie over de harttransplantatie raakt de diepste vragen van ons psychisch en geestelijk bestaan. Ze scheurt weer opnieuw de kloof open tussen weten en geloven, tussen een meestal nog slechts traditioneel of dogmatisch, maar toch spiritueel mensbeeld en de zuiver wetenschappelijke, geestloze opvatting. Inderdaad dreigt de ingreep van Kaapstad een wereld­omvattende val in het materialisme met zich mee te brengen, tenzij het gelukt, de oordeelsvorming over de daardoor aan het licht tredende problematiek naar een geestelijk mensbeeld te oriënteren en dienovereenkomstig te verdiepen.

In de „Weleda” Berichten werd er vaak op gewezen, hoe het menselijke lichaam van het hoofd tot de voeten een drieledige vorm en tegelijkertijd instrument voor de mensengeest is, die zich in denken, voelen en willen als zielenwezen uitdrukt. Alleen een dergelijke opvatting is in staat ook de vraag naar het wezen van het hart en naar de samenhang daarvan met het zielenleven van de mens te benaderen.

De levenswil van het hart
Fysiek beschouwd brengt het hart. ais onvermoeibaar werkende spier, een enorme arbeidsprestatie tot stand.
In één dag zet dit orgaan in meer dan 100.000 slagen een hoeveel bloed om van over 5 ton gewicht! Wie daarin alleen maar de mechanische topprestatie van een spierpomp ziet, miskent de realiteit van de wilskrachten. Tegenover een dergelijke veruiterlijkte, ofschoon historisch vooreerst noodzakelijke opvatting, is het nodig de spierstructuur van de mens als instrument van de willende ziel te beschouwen, waarin ze zich incarneert, wat letterlijk ,,vleesworden” betekent. De naar de wereld toegekeerde, actieve ziel kan haar drijfkrachten en de impulsen, waarmee ze bewegend en vormgevend in de wereld van de stof zou willen ingrijpen, alleen verwezenlijken via het ledematenstelsel. Een naar binnen gekeerde meta­morfose van deze door de wil bepaalde omgang met de stof, vindt plaats in de voeding en de spijsvertering. Daar brengt de gladde spierstructuur van de maag, de darmen en andere organen de meer grove omvorming en verandering van de in het lichaam opgenomen stoffen tot stand, tot en met de fijnere stofwisselingsprocessen, zoals die bv. in de lever plaatsvinden. Daarbij verzwakt de op een doel gerichte en van het Ik uitgaande wilsfunctie van de ledematen tot een onbewuste, door het instinkt geleide driftmatige functie in de stofwisseling. Zo beschouwd is het hart als stofwisselingsorgaan en als machtigste holle spier van het lichaam, vanuit de ziel doordrongen met een in het lichaam verankerde levenswil, die de eigenlijke drijfkracht uitmaakt. Via de fijne spieren die het aderlijke vatennet omspannen en de bloeddruk onder­houden, slaat – van het hart uitstromend – deze door de ziel bewerkte levenswil zijn wortels in het gehele organisme. Daarbij kan die ziel, in de verhoging van de bloeddruk, een te sterke binding met het lichamelijke aan­gaan, of bij een te lage bloeddruk aan dit lichamelijke ontsnappen in een toestand van onmacht of in een collaps.

Het bloed komt tot stilstand
Het hart reageert op een vluggere manier van lopen of op een koortsaanval met een versnellen van de functie of wel het vertraagt zijn slag, wanneer het lichaam in een toestand van rust is. Het vermogen tot reageren heeft het te danken aan het feit, dat het begiftigd is met het vermogen om waar te nemen, dat ons wijst op het zenuwzintuig-aandeel van dit orgaan, Door de gevoeligheid van onze zintuigen beieven we de afspiegeling van de wereld en verwerken, met behulp van het centraie zenuwstelsel de op deze wijze opgenomen waarnemingen tot voorstellingen. Zintuigen en hersenen zijn de spiegel voor de ziel, die met de hulp daarvan een beeld van de wereld en van zichzelf kan maken. Deze spiegelende functie van het zenuwstelsel is slechts mogelijk, omdat aan deze pool van het organisme de
tofwisselingsfunctie en -bewegelijkheid in hoge mate tot rust komt. Dit komt ook tot uitdrukking in de verstarring van de hersenwindingen. Van hieruit valt een ücht op het veel te weinig opgemerkte feit, dat het hart de enige plek in het organisme is, waar de bloedstroom steeds opnieuw gestuwd, zelfs onder­broken  wordt en volledig tot stilstand komt. Door het viervoudige tegenhouden van de bloedstroom door middel van de hartkleppen – waarvan men de funtie zou kunnen vergelijken met een tolboom aan een grens of een douanestation, wordt voor het hart de beweging van het bloed, en zelfs de  hele bloedsomloop bewust. Het maakt zich stap voor stap een beeld van de dynamiek van het bloed; het tast of proeft a.h.w. bij het doorstromen van de bloedmassa — onder samentrekking van de holle musculatuur van de hart­kamers — de fijnste kwaliteiten van het bloed: zijn warmteverschillen, zijn samenstelling en nog veel meer. Het is dan ook geheel doortrokken van een zenuwweefsel dat prikkels kan geleiden.

De aanwijzing die Rudolf Steiner, de grondlegger van de antroposofie, aan de artsen gaf, om het hart steeds meer als zintuig te begrijpen, was tegelijkertijd een belangrijke oproep om het als een bezield orgaan te leren kennen. Het hart dankt het vermogen om zich steeds weer op elastische wijze aan de eisen van de periferie aan te passen aan de boven beschreven aandacht voor het circulatieproces.

 Het hart als orgaan voor „hartelijkheid”
Het hart heeft echter ook deel aan de voelende ziel. Het voelen is een bemiddelaar tussen de voorstelling en de wil. Het wisselspel tussen sympathie en antipathie, lust en tegenzin, openheid voor de wereld en afweer, vrolijkheid en droefheid wordt fysiologisch gedragen door de ritmische processen van ons organisme. Op de vleugelslag van het ritme van de ademhaling dringt de ziel inspiratief binnen in de lichamelijkheid, wordt verdergedragen door de ritmen van het bloed en openbaart zich in klanken en gezang in de uitademing weer naar buiten.

In de uitzetting van de vaten bij toorn en schaamte, in het zich samentrekken ervan bij schrik, d.w.z. bij het blozen en verbleken, speelt de voelende ziel op haar ritmische instrument. Het hart. dat van vreugde sneller klopt, of bijna stilstaat van angst opent echter in fijne sympatieprocessen zijn poorten voor de uit alle organen samenvloeiende bloedstroom en plaatst in een zekere mate van antipathie zich daartegenover, doordat het deze stroom terughoudt en remt. In deze zeer fijne processen schept het door de kunstgreep van het ritme, voortdurend een evenwicht tussen de ontelbaar vele tegengestelde processen van de grote en de kleine bloedsomloop, tussen de centripetale tendenties van de aderen en de centrifugale tendenties van de slagaderen, de vertraging en de versnelling, de koolzuuroverlading en de zuurstof­verrijking van het bloed.

De zetel van het geweten
Als centrum van het ritmische systeem heeft het hart dus een bijzondere ver­houding tot de voelende ziel en wordt – hoe verrassend dit ook moge klinken, inderdaad tot de voornaamste plek waar onze gemoedskrachten verankerd zijn. Tegenover de doodsangst die uit het hart opwelt bij een toestand van kramp of verstikking, staat – zoals bij een zonsverduistering het stralende licht — de levensmoed, bron van alle gemoedskrachten, waarmee het on­vermoeibaar klopt. Het gezonde hart wordt door deze actieve, harmoniserende processen voor ons zieleleven tot een wezenlijke bemiddeling van het ons dragende levensgevoel en levensvertrouwen, dat onder de drempel van het bewustzijn ligt. Een storing in deze bemiddelende functie daarentegen, belast ons met een gevoel van zwaarte en psychisch met een toestand van depressie.
Aldus blijkt het hart een drievoudig, door en door bezield orgaan te zijn, dat samenhangt met de idee van de drieledigheid van het totale organisme. Het kan zijn functies alleen vervullen krachtens de reële, zij het ook aan het lichaam gebonden zielenkrachten. Daarmee valt echter ook een nieuw licht op de vraag van de harttransplantatie. De chirurg die het hart van de gestorven donor in zijn hand heeft en meent, dat hij het hart in zijn totaliteit overdraagt, lijkt op de zoöloog, die een leeg nachtegaalnest ontdekt en gelooft, dat hij in deze omhulling het hele wezen van de nachtegaal in handen heeft.
Oerbeeld en wezen van het hart bevinden zich in het innerlijke deel van de wereld; zij zijn gegrondvest in het bovenzinnelijke.
De ontvanger van een nieuw hart moet daarom dit vreemde hulsel met zijn eigen bloed doordringen; hij moet het met warmte, adem en ritme doordringen. Hij moet het zelfs met de krachten van het „
zielenhart” die hem nog resten, met zijn eigen levenswil en levensgevoel actief en tot ontvangen bereid — ofschoon onbewust -bezielen. Wanneer er zich daarbij een verborgen antipathie tegen het „wezens­vreemde lichaam” opdoemt, dan staat de arts voor de moeilijke belemmering van iedere
orgaantransplantatie nl. de individueel min of meer sterke afweerreactie. De harttransplantatie kan dus nimmer vergeleken worden met alleen maar een gedeeltelijke reparatie.

De wakende mensenziel moet offeren
Het jonge meisje dat op straat gestorven is, bestaat niet in het nog levende hart voort; de persoonlijkheid van de mens, ofschoon die onafscheidelijk met het lichamelijke verbonden is, ligt in een innerlijke, onzichtbare kracht van de ziel.
Men moet echter aan de positief te nemen opvatting van ,,Osservatore Romano” toevoegen, dat het juist die kracht van de ziel is, die een reëel aandeel heeft in de vorming en het functioneren van een gezond hart en van het organisme van het bloed, en die tegelijkertijd gebaseerd is op het bioedritme. Want evenals een plant een deel van zijn levenskrachten moet onttrekken aan het groeien en bloeien om zich te verankeren in de duisternis van de aarde, moet de wakende mensenziel een deel van haar krachten offeren, om wortel te slaan in de bewustzijnsduisternis van het lichaam. Daarbij ligt het centrum van deze lichamelijke verankering als voelende ziel in het ritme van het hart, zoals ook het verstand de spiegel van de hersenen nodig heeft.
Daarom is het ons veroorloofd, om wanneer louter logica en verstandsanalyse niet opgewassen blijken tegen de vele problemen van leven en lot, op het waarheidsgevoel te vertrouwen, dat in de hartekrachten van ons wezen sluimert. We zouden naar de stem van het geweten moeten luisteren, ook wanneer het hoofd iets immoreels met duizend verstandige redenen tracht te verontschuldigen. Want die stem komt uit de diepte van het zuivere hart. Wanneer we aldus bezonnenheid en hartelijkheid verbinden, dan zai het hart voor ons levenslot steeds meer worden een „sleutel van de wereld en het leven” in de zin van een woord van Novalis.

(Walter Bühler, arts. Weledaberichten nr.80 december 1968)

Zie ook: hart een pomp?

alle anderen over het hart