.
Wanneer je mens en dier googelt, word je meteen geconfronteerd met een uitspraak van Jelle Reumer.
Die komt uit een artikel in Trouw waarin hij columnist is.
‘De mens is een dier. Punt. Homo sapiens is een van de ongeveer 5500 zoogdiersoorten die de aarde bevolken. Het is een gedachte waar velen nog altijd moeite mee hebben, al dan niet bewust.’
Vooral dat ‘Punt’ klinkt nogal overtuigend.
Hoe gaat Reumer dit bewijzen?
Het lijkt er al snel op dat hij zichzelf tegenspreekt:
‘Toch zal niemand ontkennen dat de mens een bijzondere positie inneemt, alleen niet bóven het dierenrijk maar er midden in.’
Daarin – geïnspireerd door de antroposofie – ben ik het helemaal met hem eens.
Nu Reumer hier het woord ‘rijk’ gebruikt – het dierenrijk – neem ik er de overige rijken bij die we zo benoemen om ons een mogelijkheid te geven het gewordene te begrijpen.
En dat is niet onbelangrijk om te bepalen waar de mens zich dan bevindt.
We hebben het minerale rijk, dat van de planten en dat van de dieren.
En in dit rijtje hoort ook het vierde rijk thuis: dat van de mensen.
Zo wordt er tot nog toe over ‘de rijken’ gesproken – niet door Reumer, want die ontkent het vierde, tenminste, dat moet haast wel als je de mens tot de dieren rekent.
De schrijver van ‘Dieren zijn wat mensen hebben’ [1] plaatste de mens, evenals Reumer, niet boven de dieren. ‘Mensen leven op de aarde, van de planten, met de dieren en onder de mensen.
Van de ruim 1800 woorden die het artikel rijk is, gebruikt Reumer er een 300 om aan te tonen waarin wij niet van de dieren verschillen.
Wanneer Rudolf Steiner over de vier rijken spreekt, in samenhang met de mens, onderscheidt hij:
het lichamelijke – het rijk van de mineralen: stoffen die mens en aarde gezamenlijk hebben; niet levend en onbeweeglijk;
het leven – het rijk van de planten: groei en voortplanting, ontwikkeling, sterven; levend en bewegend, maar niet van binnenuit,
De planten bestaan ook uit het vorige rijk: de stoffen.
Ook al bestaat de plant uit stoffen, we noemen deze geen ‘hoger mineraal’.
het gevoelsleven – het rijk van de dieren: instincten, driften, begeerten; uit de vorige rijken: stoffen; het leven, de voortplanting, de groei en bewegend, maar dit nu van binnenuit.
Ook al heeft het dier het minerale en plantaardige in zich, we noemen een dier geen ‘hogere plant’.
Het is het rijk waar we zenuwen en zintuigen vinden, dus bewustzijn en beleving.
M.n. dit hebben we met de dieren gemeenschappelijk.
Daar zijn vele voorbeelden van te geven:
We herkennen allemaal het – zoals wij het interpreteren – vreugdevolle, blije gedartel, gespring, gekwispel, het keffend gejank of jankend gekef van de hond als die baasje na een langere tijd weer terugziet.
We kunnen dus concluderen dat er in mens en dier ‘dingen omgaan’.
Er komen ook dingen naar buiten. Dat zijn bij de dieren voornamelijk bewegingen. En daar zijn ze – op een bepaald gebied – veel beter in dan de mens.
Reumer: ‘Op veel gebieden zijn we trouwens helemaal niet zo geweldig. Veel dieren overtreffen ons qua gezichtsvermogen, reukvermogen, snelheid, uithouding, kracht, tolerantie wat betreft hoge of lage temperaturen.’
Dat lijkt mij volkomen waar.
Maar….daarmee is nog iets verbonden dat Reumer niet ziet of niet wil zien.
Gezichtsvermogen: ik dacht meteen aan de adelaar – bij de mens: inderdaad veel geringer; reukvermogen: ik dacht meteen aan de hond – bij de mens: inderdaad veel geringer; snelheid: ik dacht meteen aan de luipaard – bij de mens veel geringer; uithouding: ik dacht meteen aan de kleine vogels die van hier in een paar weken naar de Pyreneeën vliegen – de mens: die kan niet eens vliegen;
en de conclusie daaruit kan niet anders zijn dan:
bij het dier veel, maar eenzijdig
bij de mens weinig, maar alzijdig.
Of, wat bij het dier in één kwaliteit geschoten is, heeft de mens in een terughoudende mate, maar hij beschikt in meer of mindere mate wel over alle kwaliteiten.
En hierbij is geen glijdende schaal waarneembaar.
Hier is de mens a.h.w. afgegrensd van het dierenrijk, hier betreedt hij zijn eigen rijk.
Maar uit de opgesomde eigenschappen blijkt nog veel meer: de eenzijdigheid van het rennen, vliegen, zwemmen e.d. betekent tegelijkertijd: onvrijheid – het dier kan niet anders, of m.a.w. het moet zo doen.
Zeker, ook een mens is op bepaalde gebieden onvrij, dat zijn de gebieden die hij gemeenschappelijk heeft met de plantenwereld en met de dierenwereld wat bepaalde gevoelens betreft.
Een konijn – afgebeeld bij Reumers stukje in Trouw – waarschijnlijk om te benadrukken dat wij dieren zijn – kan niet anders dan zijn onderkomen zoeken in een konijnenhol. Van konijn op konijn op konijn ging dat en gaat dat zo door: het moet! Er is nog nooit een konijn gezien dat een nest in een struik bouwt.
Het dier herhaalt het oude – het gewordene.
De mens kan in principe kiezen waarin hij wil wonen, sterker nog, hij ontwerpt nieuwe woonvormen die er nog nooit waren.
De mens schept het nieuwe – het wordende.
De mens is hier vrij. En ook hier vind je geen glijdende schaal naar het dierenrijk. Ook hier is de mens in zijn eigen rijk.
We hebben hier te maken met een ‘wel-of-niet.’ (vrij, gebonden, gespecialiseerd enz.) En daarmee is vanzelf al een scherpe grens getrokken tussen mens en dier, die bijv. door Frans de Waal wordt ontkend.
Naarmate je meer naar de mentale vermogens van de mens kijkt, ga je zien hoe apart dit mensenrijk eigenlijk is.
Je kan op grond van al dit aparte niet meer spreken, ondanks de gezamenlijkheid van gevoelens, van een ‘hoger dier’.
Reumer noemt nog een aantal kwaliteiten bij de dieren:
Zelfherkenning is bij mensapen, dolfijnen, olifanten en zelfs een kraai-achtige aangetoond. Empathie, het je kunnen verplaatsen in de gevoelens van een ander, is diverse zoogdieren niet vreemd, soms zelfs soortoverschrijdend. Zo redde een gorilla een peuter die in de apenkuil van Brookfield Zoo was gevallen. De gorilla bracht het bewusteloze kind naar de deur waardoorheen de oppassers de kuil konden betreden. Of denk aan dolfijnen die drenkelingen redden.
Een zeker tijdsbesef en daaruit voortvloeiende anticiperende handelingen komen ook bij apen voor. Een zekere mate van rouwverwerking en -rituelen zien we bij olifanten en sommige walvisachtigen. Gereedschapsgebruik komt niet alleen bij apen maar zelfs bij vogels voor. En een zekere mate van intelligentie.
Dat is ongetwijfeld allemaal waar.
Het komt voor; maar hoe vaak. De reddende gorilla is een uitzondering. We herinneren ons de agressie van Blijdorps Bokito en we lazen destijds vaak: zo zijn ze, ook in gevangenschap gaat hun aard niet verloren.
Het dier is wat de tijd betreft in hoge mate onvrij – het is ingebed in de tijd van de kosmos – het dier heeft geen tijd (Joke Hermes).
Het ‘een zeker tijdsbesef’ behoort ook in wezen met alle door Reumer opgesomde fenomenen tot de uitzonderingen.
Het zijn uitzonderingen bij een paar dieren (uit die 5500! soorten) die in iedere mens als potentieel vermogen aanwezig zijn.
Alleen de mens heeft het vermogen in zich – ieder mens! om al deze eigenschappen in de daad om te zetten.
Ook hier kun je niet van een glijdende schaal spreken.
Ze horen bij het mensenrijk.
Reumer stelt nog: ‘In feite zijn we nergens uniek.’
Nu, dat is eveneens erg kort door de bocht:
Wat ik hierboven als behorend bij het mensenrijk aangaf, zijn juist uitingen van die uniciteit.
En daar hoort nog veel meer bij.
Zonder het nader uit te werken, som ik op:
Als Ik-zegger is ieder mens een uniek wezen, met een eigen biografie.
In hoge mate beschikt de mens over scheppende vermogens op het gebied van taal, muziek, kunst, wetenschap, in geen enkele glijdende schaal te denken naar of komend van het dierenrijk. De lijst kan aanzienlijk langer gemaakt worden.
Op grond van bovenstaande moet ik wel zeggen:
DE MENS IS GEEN DIER. PUNT.
De meeste woorden besteedt Reumer aan hoe wij met de dieren omgaan en daarin ben ik het geheel met hem eens.
Respect en fatsoen zijn ver te zoeken.
De dieren hebben geen moraal, wij wel. Die kan en die moet verder ontwikkeld worden naar een niveau waarop wij met Sint-Franciscus kunnen spreken over ‘Broeder Dier’.
Juist omdat wij geen dieren zijn, kunnen we dat!
.
Bordtekening uit een groep 4-klas van een vrijeschool waarin het levensverhaal van Franciscus wordt verteld.
Mens en dier [1-2]
José Joodsen en Stijn schreven komen met argumenten voor ..de mens en de andere dieren…Ze zijn eenzijdig en gaan voorbij aan essentiële gezichtspunten.
[1] Leen Mees: ‘ ‘Dieren zijn wat mensen hebben’.’
Op deze blog over de vierledige mens: deel 1; deel 2; deel 3
Rudolf Steiner over het gemeenschappelijke van mens en dier in de voordrachten: GA 34; GA 52; GA 53; GA 54; GA 55; GA 56; GA 57; GA 58; GA 59
.
..