Maandelijks archief: september 2012

HART EEN POMP?

“HET HART EEN POMP”?

Denken, voelen en willen hebben we leren kennen als 3 uitingen van de ziel.

ZIEL:
opgevat als het vermogen de buitenwereld tot binnenwereld te maken en de binnenwereld weer tot buitenwereld.

Ziel is een vermogen-niet waarneembaar met de zintuigen waarmee we de fysieke wereld waarnemen.

Om tijdens het leven een ziel te kunnen hebben, is een lichaam nodig, waarin deze huizen kan.

Dat lichaam is wel waarneembaar en we hebben het leren kennen als hoofd, romp en ledematen; de respectievelijke zetel van denken, voelen, willen.

Ook waarneembaar zijn de organen die weer bij deze 3-ledigheid- hoofd, romp en ledematen horen: het zenuw-zintuigstelsel; hart en longen en het stofwisselingssysteem.

Zoals het denken voornamelijk plaatsvindt met behulp van de hersenen, zo wijst het voelen in de richting van het hart.

HART EN GEVOEL
Als we plotseling schrikken, voelen we dat meestal onmiddellijk aan of in ons hart: het slaat ineens sneller; hartkloppingen kunnen het gevolg zijn; we voelen het bloed kloppen in onze slapen; het bloed kan wegtrekken uit ons gezicht, zodat we lijkwit zien.

De schrik sloeg me om het hart.

 

En wanneer                          het hart je in de keel klopt,

 voel je  je niet op je gemak.

Hier kwamen ter sprake  verschillende zieleniveaus: o.a. werd de verstands-gemoedsziel beschreven.

Wanneer deze in een mens overheerst, wordt vooral geuit wat men er van vindt; hoe men het beleeft.
Deze mens leeft veel sterker in de sympathieën en antipathieën van het ogenblik; deze worden vaak (te) snel geuit: men zegt wat men op het hart heeft-

waar het hart van vol is, loopt de mond van over.

Iemand kan naar je hart spreken:

hij zegt dan dingen die je fijn vindt; waar je je lekker bij voelt .

Met kloppend hart: vol angstige spanning.

“Vol verwachting klopt ons hart”.

De volgende uitdrukkingen zijn ontleend aan het ‘Groot woordenboek der Nederlandse taal’: de ‘grote’ Van Dale:

HART

‘lichaamsdeel waarop aandoeningen van geest en gemoed werken of terugwerken’

zijn hart is geen boontje groot, hij is zeer bang

zijn hart vast­houden, in angst of vrees verkeren voor de afloop van iets

zijn hart kromp ineen van medelijden; sprong op van vreugd

met bloedend hart: op het smartelijkst in zijn gevoel getroffen.

 De lijst kan nog overdadig uitgebreid worden.

 Over het voelen werd gesproken als zich bevindend tussen denken en willen.

De vraag zou dan kunnen worden: hoe staat het hart-als gevoelsorgaan, tussen de zenuw-zintuigorganen en die van de stofwisselings-ledematenorganen.

Het hart is een spier. Het bestaat dus, grofweg gesproken, uit vlees. Het is ook rood en zoals iedere spier, trekt ook de hartspier zich samen, komt onder een bepaalde spanning, wordt harder en weer zachter en ontspant zich weer. In de polsslag kunnen we deze beweging aflezen. Het hart heeft een spierbeweging. En waar beweging is, vindt stofwisseling plaats. De rechter- en linkerkamer hebben het dikste spierweefsel: daar zit de krachtigste beweging: wanneer je op de achtergrond denkt aan : denken, voelen, willen, zit daar  de wil van het hart.

De zenuw-zintuigorganen zijn er om tot bewustzijn te komen. Om “weet” te krijgen van de omgeving. We maken beelden van de omgeving die we door de zintuigen waarnemen. Onstoffelijke spiegelbeelden van de stoffelijke werkelijkheid.

Hoger gelegen-meer richting hoofd!-bevindt zich in de rechterboezem de Aschoff-Tawarse knoop; een concentratie zenuwen.

In deze boezem komt het bloed het eerst het hart binnen. Het lijkt alsof het hart wil zeggen: hier, waar ik voor het eerst kennismaak met dit bloed, heb ik een orgaan nodig om tot kennis te kunnen komen. Er lopen van hier nog veel meer zenuwbanen; waar zenuwbanen zijn, eindigen ze ook en die uiteinden zijn zeer gevoelig. Daarmee is het hart ook zintuigorgaan. Uit heel het lichaam komt het bloed daar aan en het hart krijgt zo de gelegenheid om te weten wat de kwaliteit van dit bloed is, maar ook van de snelheid waarmee het binnenstroomt.

Een ervaring van het “snel de trap op lopen” kennen we wel: met 3, 4 treden tegelijk omhoog en we merken: we moeten dieper ademen en ons hart slaat sneller.

De bloedsomloop moet sneller. De benen zijn in beweging en de beenspieren hebben zuurstof nodig; het bloed moet dat aanvoeren; maar dan moet er ook meer zuurstof voorhanden zijn; dan moet het hart dus sneller werken. We zouden erge pijn in de benen krijgen, als het hart dit niet voorkwam door zijn aktiviteit.

Zitten we daarentegen achter ons bureau, dan hoeft het niet zo snel te gaan en het kloppen gaat langzamer.
Het hart is zintuigorgaan voor de bloedsomloop.

Even hierboven vermeldde ik de uitdrukking dat het hart kan opspringen van vreugde. Plezier, er zin in hebben; kortom: graag willen, verlevendigt de bloedstroom.

Maar omgekeerd, wanneer we terneergeslagen zijn, kunnen we dat beleven als een “zwaar hart”. Dat kan zo zwaar zijn, dat het ons in de schoenen zakt; en daarmee de moed.

Zo naar het hart gekeken, is het niet vreemd om te zeggen dat het werkzaam is tussen “denken” en “willen”, als gevoelsorgaan.

Louter naar de stoffelijkheid gekeken is het hart een orgaan dat een pompende beweging maakt; maar we doen het hart te kort, door het “slechts” een pomp te noemen. Het is meer: het is een “bezield” orgaan.

De voelende ziel vindt in het fysieke hart het orgaan dat meevibreert met de stemmingen waarin de ziel zich bevindt;

zoals in de muziek de boventonen meevibreren met de grondtoon.

Het hart als orgaan van het “midden”.

Niet te veel of te weinig van het een; of niet te veel of te weinig van het ander.

Toen ik zelf eens met hartklachten naar mijn huisarts ging- hij wordt hier met respect genoemd-dokter Albert Soesman, en ik de symptomen beschreef, en nadat hij mij had onderzocht, sprak hij de zeer verhelderende woorden: “jij hebt geen last van je hart; je hart heeft last van jou”.

(Een andere leefwijze, zonder medicijn of wat ook, was genoeg om de klachten te laten verdwijnen).

Die leefwijze was beslist niet “evenwichtig” te noemen. Dit zou kunnen betekenen: niet in overeenstemming met wat het hart als orgaan doet:

 evenwichtig werken tussen de 2 tegengestelde polen.

Ook dat zien we in de taal terug: ben je ruimhartig, of enghartig (een woord dat niet veel meer wordt gebruikt, het synoniem wel: kleinzielig!)

Het Duits kent kaltherzig tegenover warmherzig; het Nederlands kent wel lauwhartig: zonder warme belangstelling: onverschillig.

Lucht/lichthartig-we kennen wel zwaarhoofdig: pessimistisch-zwaarmoedig.

In het Duits kan men iemands hart schwermachen.

Je kunt hartelijk zijn, maar ook harteloos.

Je kunt een hart van goud, maar ook van steen hebben.

In de taal leeft nog een schat aan voorbeelden die hier natuurlijk niet allemaal genoemd kunnen worden.

  het hart een pomp?

In ieder geval een orgaan dat een pompende beweging maakt; of het daarom slechts een pomp genoemd kan worden? Uit bovenstaande beschouwing blijkt  dat het een orgaan is dat een ruimere omschrijving verdient dan uitsluitend ‘pomp’.

 

 

 

 

IK EN REÏNCARNATIE

‘.
Doordat ik mijzelf bewust ben van mijn IK, mijn zelf en ik ook weet dat ik geen andere persoon ben, sta ik als zelfstandig wezen apart van alle andere verschijningsvormen.
Met zijn IK staat de mens helemaal alleen.
U of jij kun je tegen iedereen zeggen; ‘IK’ is alleen op mijzelf van toepassing.

BEZIT NEMEN VAN HET LICHAAM
Zonder een lichaam kan het Ik zich hier op aarde niet manifesteren. Het leeft in het lichaam.

Wie kleine kinderen ziet opgroeien, kan het aan ieder kind waarnemen: het Ik is in het fysieke lichaam niet meteen heer en meester: het moet worden veroverd. De vele pogingen om te gaan staan – dat is: je onttrekken aan de horizontale houding die de dieren innemen – dus in de vertikaal komen – dat is: tot het mensenrijk gaan behoren: dat gaat niet zo maar.

Wat een plezier kunnen de kleintjes hebben als ze dan eenmaal kunnen stappen, aan het bewaren van het evenwicht. Alle muurtjes, stenen en noem maar op, MOETEN worden belopen.

In de klas was het vaak aandoenlijk om te zien hoe sommige kinderen moeite hadden om over een evenwichtsbalk te lopen; of om het touwtjespringen te gaan beheersen. Maar als het dan ging lukken: dan steeg het “zelf’vertrouwen enorm.

Trouwens, als wij ’s morgens – niet al te wakker! – opstaan, hebben we ook nog wel eens moeite meteen, met onze voet, op de juiste manier in de pantoffel te stappen.
Nog niet helemaal wakker, wil hier zeggen: nog niet helemaal in het lichaam aangekomen. (wakker-dromen-slapen)

De onderliggende vraag is natuurlijk: als we dan vanuit de nacht nog niet goed zijn aangekomen, zijn wij dan weggeweest in die nacht?

En als je als ‘zelf” weer in je lichaam moet komen als kind, ben je dan ook terug van weggeweest?

EIGENHEID VAN DE GEEST
Tot nog toe is er geen overduidelijk bewijs dat het leven uit de stoffelijkheid stamt. Eerder omgekeerd, lijkt het leven de stof vorm te geven.

Ook wat de geest betreft, is er een duidelijke polariteit t.o.v. de stof: het lichaam. Dus het lijkt er niet op dat de geest uit het lichaam voortkomt.

Dan moet de geest iets zijn dat iets eigens is.

Mijn lichaam komt door de erfelijkheidsstroom van mijn ouders; maar als mijn Ik niet uit de stoffelijkheid, dus uit de erfelijkheid kan stammen, kan ik dit dus ook niet van mijn ouders erven.

Ik kan de ogen hebben van mijn moeder; de neus van mijn vader of andere familieleden; ik lijk als baby ook wel op opa van vaders kant enz., maar als wezen, als IK? Later blijkt wellicht dat ik een ‘aardje naar mijn vaartje’ heb.

Maar ‘dit aardje’ kan naar zijn aard alleen maar inhoud zijn van wat in de gewaarwordings/verstandsgemoedsziel nog van erfelijkheid (of nabootsing!) aanwezig is.

De werkelijke kern: wie ben ik – is niet zo maar terug te vinden in de ouders.

Nu ik zo over deze dingen filosofeer, moet ik denken aan een uitspraak van mijn moeder die ze eens deed, toen ik een jaar of 18 was. Mijn gedachten en standpunten weken toen wel erg af van die, die in ons gezin gewoongoed waren. Ze zei op zeker ogenblik: “Je bent er wel een van ons, maar toch is het net of je er niet bij hoort; je bent zo anders.”

Ik geloof dat ze hier doelde op mijn eigenlijke wezen: mijn IK.

Ik interpreteer het nu zo: je eigenlijke wezen hoort niet bij je erfelijkheid.

Maar als het niet tot de stoffelijke erfelijkheid behoort, niet tot de stoffelijke wereld, dan kan het alleen maar, naar zijn aard, bij de geestelijke wereld horen.

Het stoffelijke zou ik t.o.v het geestelijke het kort – tijdelijke willen noemen. Het geestelijke heeft veel meer het karakter  van lang-durig: vergankelijk tegenover eeuwig.

Dan kan ik ook makkelijker de uitspraak begrijpen, wanneer iemand is gestorven: ‘hij heeft het tijdelijke met het eeuwige verwisseld’.
En daarmee bedoelen we niet het stoffelijke: dat is ‘stof dat tot stof wederkeert’.

Als mijn IK aan het eind van mijn leven niet verloren gaat met de stoffelijke ontbinding, maar ‘ergens’ nog  ‘is’, dan sta ik ook open voor de gedachte, dat aan de beginkant van mijn stoffelijk – erfelijke leven, mijn IK weer tevoorschijn komt uit de geestelijke wereld.

IN – UIT
De dood wordt  weleens de ‘grote broeder’ van de slaap genoemd.

De slaap, die natuurlijkerwijs, aan het eind van de dag – de lichttijd – bezit van ons neemt, brengt ons in een tijdelijke bewustzijnsafwezigheid; de andere dag worden we weer wakker – al dan niet meteen of moeizaam en we pakken ons dagelijks leven weer op. We gaan door met de werkzaamheden van gisteren.

Dat kan alleen maar, omdat we het vermogen hebben, om het ‘gisteren’ door de nacht heen, te bewaren en mee te nemen naar ‘morgen’.

Het leven zou volstrekt zinloos zijn, als we iedere nieuwe morgen, alles wat we al geleerd hadden, weer opnieuw zouden moeten leren om verder te kunnen: we kwamen niet verder!

In de nacht bewaar ik de resultaten van gisteren voor de daden van morgen.

Nu is dag – nacht een klein ritme; niet het kleinste: we hebben ook bv. in onze ademhaling een ‘in’ – ‘uit’.
Dag – nacht is een wat groter ‘in’ –’uit’.
Wanneer ik dit nog verder uitbreid en ik blaas bij mijn dood de laatste adem ‘uit’; en we wachten bij de geboorte van een kind op de eerste levensschreeuw – het ‘in’, dan sta ik bij het begin en het eind van het leven, voor het grootste ritme van ‘in – uit’.
Is het dan geen voor de hand liggende gedachte, dat ik bij de intrede in het leven, ‘weer verder ga, met waar ik gebleven ben’, zoals ik dat vandaag ook weer deed, na de afgelopen nacht.
En aangezien de vaardigheden, die ik vandaag heb opgedaan, mij morgen verder helpen, kan ik ook zeggen – indachtig het grotere ritme: wat ik in het ene leven aan vaardigheden heb opgedaan, helpt mij, na mijn langere afwezigheid als gestorvene, weer verder, wanneer ik de draad weer oppak in een nieuwe incarnatie.

AANLEG
Dat werpt ook meteen een ander licht op het woord “aanleg”.
Want aanleg moet ergens zijn aangelegd. En als ik met aanleg voor het een of ander – een talent – op aarde kom, dan wijst dat makkelijk in de richting van: vergaarde vermogens, toen; die nu weer verschijnen.

En zoals je gisteren bv. iets kwijt kon zijn, waar je vandaag verder naar op zoek gaat, zo zoek je wellicht in je nieuwe incarnatie naar wat je ‘toen’  bent kwijtgeraakt.

Je kunt dit thema met allerlei mogelijke gedachten uitbreiden: naar personen, gebeurtenissen – het heeft allemaal met jou te maken: jouw karma.

Mensen die verzuchten: ‘Waarom moet mij dit overkomen’, zouden wellicht niet zo diep in de put hoeven te zitten, als ze als eerste gedachte zouden kunnen denken, dat dit ‘waarom’ op de een of andere manier bij ze hoort. Dat een gebeurtenis die tot zo’n verzuchting leidt, een plaats moet krijgen in het leven: je moet er iets mee.

Dit alles is geen bewijs; ik kan slechts wijzen op.

Zoals deze droom, die ik eens had, toen ik voor het eerst met de gedachte reïncarnatie/karma in mijn leven werd geconfronteerd.

Ik werkte toen in Den Haag op de vrijeschool. Ik volgde o.a. een cursus bij Frits Julius. Hoewel het een cursus met veel natuurkundige en scheikundige experimenten was, afgewisseld met wandelingen door de natuur, om te leren waarnemen, kwam er zo af en toe wel eens een meer filosofisch onderwerp ter sprake, waaronder reïncarnatie en karma.

Toen Julius was overleden, droomde ik, dat ik bij zijn kist stond en tegen hem zei: “Nu hebben we wel over reïncarnatie gesproken, maar nu weet ik het nog niet: U hebt nog niet verteld, hoe het echt zit.”

Hij keek mij vanuit zijn kist enigszins verstoord aan en zei: “Laat me nu met rust, als ik teruggekomen ben, zal ik het je vertellen.” …………..

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.