IK EN REÏNCARNATIE

‘.
Doordat ik mijzelf bewust ben van mijn IK, mijn zelf en ik ook weet dat ik geen andere persoon ben, sta ik als zelfstandig wezen apart van alle andere verschijningsvormen.
Met zijn IK staat de mens helemaal alleen.
U of jij kun je tegen iedereen zeggen; ‘IK’ is alleen op mijzelf van toepassing.

BEZIT NEMEN VAN HET LICHAAM
Zonder een lichaam kan het Ik zich hier op aarde niet manifesteren. Het leeft in het lichaam.

Wie kleine kinderen ziet opgroeien, kan het aan ieder kind waarnemen: het Ik is in het fysieke lichaam niet meteen heer en meester: het moet worden veroverd. De vele pogingen om te gaan staan – dat is: je onttrekken aan de horizontale houding die de dieren innemen – dus in de vertikaal komen – dat is: tot het mensenrijk gaan behoren: dat gaat niet zo maar.

Wat een plezier kunnen de kleintjes hebben als ze dan eenmaal kunnen stappen, aan het bewaren van het evenwicht. Alle muurtjes, stenen en noem maar op, MOETEN worden belopen.

In de klas was het vaak aandoenlijk om te zien hoe sommige kinderen moeite hadden om over een evenwichtsbalk te lopen; of om het touwtjespringen te gaan beheersen. Maar als het dan ging lukken: dan steeg het “zelf’vertrouwen enorm.

Trouwens, als wij ’s morgens – niet al te wakker! – opstaan, hebben we ook nog wel eens moeite meteen, met onze voet, op de juiste manier in de pantoffel te stappen.
Nog niet helemaal wakker, wil hier zeggen: nog niet helemaal in het lichaam aangekomen. (wakker-dromen-slapen)

De onderliggende vraag is natuurlijk: als we dan vanuit de nacht nog niet goed zijn aangekomen, zijn wij dan weggeweest in die nacht?

En als je als ‘zelf” weer in je lichaam moet komen als kind, ben je dan ook terug van weggeweest?

EIGENHEID VAN DE GEEST
Tot nog toe is er geen overduidelijk bewijs dat het leven uit de stoffelijkheid stamt. Eerder omgekeerd, lijkt het leven de stof vorm te geven.

Ook wat de geest betreft, is er een duidelijke polariteit t.o.v. de stof: het lichaam. Dus het lijkt er niet op dat de geest uit het lichaam voortkomt.

Dan moet de geest iets zijn dat iets eigens is.

Mijn lichaam komt door de erfelijkheidsstroom van mijn ouders; maar als mijn Ik niet uit de stoffelijkheid, dus uit de erfelijkheid kan stammen, kan ik dit dus ook niet van mijn ouders erven.

Ik kan de ogen hebben van mijn moeder; de neus van mijn vader of andere familieleden; ik lijk als baby ook wel op opa van vaders kant enz., maar als wezen, als IK? Later blijkt wellicht dat ik een ‘aardje naar mijn vaartje’ heb.

Maar ‘dit aardje’ kan naar zijn aard alleen maar inhoud zijn van wat in de gewaarwordings/verstandsgemoedsziel nog van erfelijkheid (of nabootsing!) aanwezig is.

De werkelijke kern: wie ben ik – is niet zo maar terug te vinden in de ouders.

Nu ik zo over deze dingen filosofeer, moet ik denken aan een uitspraak van mijn moeder die ze eens deed, toen ik een jaar of 18 was. Mijn gedachten en standpunten weken toen wel erg af van die, die in ons gezin gewoongoed waren. Ze zei op zeker ogenblik: “Je bent er wel een van ons, maar toch is het net of je er niet bij hoort; je bent zo anders.”

Ik geloof dat ze hier doelde op mijn eigenlijke wezen: mijn IK.

Ik interpreteer het nu zo: je eigenlijke wezen hoort niet bij je erfelijkheid.

Maar als het niet tot de stoffelijke erfelijkheid behoort, niet tot de stoffelijke wereld, dan kan het alleen maar, naar zijn aard, bij de geestelijke wereld horen.

Het stoffelijke zou ik t.o.v het geestelijke het kort – tijdelijke willen noemen. Het geestelijke heeft veel meer het karakter  van lang-durig: vergankelijk tegenover eeuwig.

Dan kan ik ook makkelijker de uitspraak begrijpen, wanneer iemand is gestorven: ‘hij heeft het tijdelijke met het eeuwige verwisseld’.
En daarmee bedoelen we niet het stoffelijke: dat is ‘stof dat tot stof wederkeert’.

Als mijn IK aan het eind van mijn leven niet verloren gaat met de stoffelijke ontbinding, maar ‘ergens’ nog  ‘is’, dan sta ik ook open voor de gedachte, dat aan de beginkant van mijn stoffelijk – erfelijke leven, mijn IK weer tevoorschijn komt uit de geestelijke wereld.

IN – UIT
De dood wordt  weleens de ‘grote broeder’ van de slaap genoemd.

De slaap, die natuurlijkerwijs, aan het eind van de dag – de lichttijd – bezit van ons neemt, brengt ons in een tijdelijke bewustzijnsafwezigheid; de andere dag worden we weer wakker – al dan niet meteen of moeizaam en we pakken ons dagelijks leven weer op. We gaan door met de werkzaamheden van gisteren.

Dat kan alleen maar, omdat we het vermogen hebben, om het ‘gisteren’ door de nacht heen, te bewaren en mee te nemen naar ‘morgen’.

Het leven zou volstrekt zinloos zijn, als we iedere nieuwe morgen, alles wat we al geleerd hadden, weer opnieuw zouden moeten leren om verder te kunnen: we kwamen niet verder!

In de nacht bewaar ik de resultaten van gisteren voor de daden van morgen.

Nu is dag – nacht een klein ritme; niet het kleinste: we hebben ook bv. in onze ademhaling een ‘in’ – ‘uit’.
Dag – nacht is een wat groter ‘in’ –’uit’.
Wanneer ik dit nog verder uitbreid en ik blaas bij mijn dood de laatste adem ‘uit’; en we wachten bij de geboorte van een kind op de eerste levensschreeuw – het ‘in’, dan sta ik bij het begin en het eind van het leven, voor het grootste ritme van ‘in – uit’.
Is het dan geen voor de hand liggende gedachte, dat ik bij de intrede in het leven, ‘weer verder ga, met waar ik gebleven ben’, zoals ik dat vandaag ook weer deed, na de afgelopen nacht.
En aangezien de vaardigheden, die ik vandaag heb opgedaan, mij morgen verder helpen, kan ik ook zeggen – indachtig het grotere ritme: wat ik in het ene leven aan vaardigheden heb opgedaan, helpt mij, na mijn langere afwezigheid als gestorvene, weer verder, wanneer ik de draad weer oppak in een nieuwe incarnatie.

AANLEG
Dat werpt ook meteen een ander licht op het woord “aanleg”.
Want aanleg moet ergens zijn aangelegd. En als ik met aanleg voor het een of ander – een talent – op aarde kom, dan wijst dat makkelijk in de richting van: vergaarde vermogens, toen; die nu weer verschijnen.

En zoals je gisteren bv. iets kwijt kon zijn, waar je vandaag verder naar op zoek gaat, zo zoek je wellicht in je nieuwe incarnatie naar wat je ‘toen’  bent kwijtgeraakt.

Je kunt dit thema met allerlei mogelijke gedachten uitbreiden: naar personen, gebeurtenissen – het heeft allemaal met jou te maken: jouw karma.

Mensen die verzuchten: ‘Waarom moet mij dit overkomen’, zouden wellicht niet zo diep in de put hoeven te zitten, als ze als eerste gedachte zouden kunnen denken, dat dit ‘waarom’ op de een of andere manier bij ze hoort. Dat een gebeurtenis die tot zo’n verzuchting leidt, een plaats moet krijgen in het leven: je moet er iets mee.

Dit alles is geen bewijs; ik kan slechts wijzen op.

Zoals deze droom, die ik eens had, toen ik voor het eerst met de gedachte reïncarnatie/karma in mijn leven werd geconfronteerd.

Ik werkte toen in Den Haag op de vrijeschool. Ik volgde o.a. een cursus bij Frits Julius. Hoewel het een cursus met veel natuurkundige en scheikundige experimenten was, afgewisseld met wandelingen door de natuur, om te leren waarnemen, kwam er zo af en toe wel eens een meer filosofisch onderwerp ter sprake, waaronder reïncarnatie en karma.

Toen Julius was overleden, droomde ik, dat ik bij zijn kist stond en tegen hem zei: “Nu hebben we wel over reïncarnatie gesproken, maar nu weet ik het nog niet: U hebt nog niet verteld, hoe het echt zit.”

Hij keek mij vanuit zijn kist enigszins verstoord aan en zei: “Laat me nu met rust, als ik teruggekomen ben, zal ik het je vertellen.” …………..

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.