HET HART VAN DE WERELD.
Als het prachtige vierstemmige koor van Mozart weerklinkt, waarin de zon als “ziel van het wereldal” wordt bezongen, vindt dit in ons innerlijk een duidelijke weerklank.
Wij voelen, dat die benaming “ziel van het wereldal” iets weergeeft wat waar is.
En zonder meer is het voor ons aanvaardbaar, als in een dichterlijke vorm sprake van de zon als het “machtige wereld-hart”, zoals dit in een spreuk van Rudolf Steiner wordt gezegd, waarna dan het hart in ons lichaam “de bezielde mensenzon” wordt genoemd.
Hart en zon hebben iets met elkaar te maken – het spontane gevoel geeft ons dit in. Maar wij vragen dan verder: hoe verhoudt zich die beeldentaal tot de werkelijkheid? En wat zegt de wetenschap -vooral de astronomie en de medische wetenschap-daarover?
Als wij op die vraag ingaan is het goed te beseffen, dat een antwoord in de huidige zin nog niet zo lang mogelijk is.
Het onderzoek van de zon behoort tot die gebieden van de wetenschap, die in de laatste tijd een verrassende ontwikkeling hebben doorgemaakt. Daarom moeten vele voorstellingen die nog aan ’t begin van onze eeuw geldig waren worden losgelaten of een totaal nieuwe basis krijgen. Vijftig jaar geleden placht men te spreken van een gloeiende gasbol, die 150 miljoen kilometer van ons vandaan in het wereldal zweeft en door zijn verbrandingsprocessen de energie levert die de aarde als zonnestraling bereikt. Toen daarna het atoom polulair werd en men ontdekte wat voor reusachtige voorraden aan energie door kernsplitsing en kernfusie kunnen worden ontketend, transponeerde men eenvoudigweg dergelijke voorstellingen naar de kosmos. Men maakte de zon nu in gedachten tot een gigantische reactor. In die gedaante spookt deze tot op heden door de literatuur, hoewel eigenlijk allang door nieuwe onderzoeksresultaten een totaal andere opvattting voor de hand ligt.
Reeds in de eerste twee decennia van onze eeuw heeft Rudolf Steiner herhaaldelijk en nadrukkelijk erop gewezen, dat de toenmaals gangbare “heliofysica” zich op een dwaalspoor bevond. Hij betoogde dat geesteswetenschappelijke onderzoekingen tot geheel andere opvattingen omtrent de zon leidden en in dit verband ontstond de benaming “negatieve ruimte”; hij meende dat men dat begrip exact wiskundig zou moeten uitwerken en nodig heeft voor één juiste opvatting van de hoedanigheid van de zon. Destijds leken dergelijke gezichtspunten hoogst utopisch, ze leken een slag in het gezicht van de wetenschappelijke leer.
Dit is nu intussen grondig veranderd. Vooral sinds men is begonnen, satellieten in de wereldruimte te sturen en rekening te houden met de resultaten van waarnemingen daarmee, ontstond er een nieuw beeld van de zon dat met het vroegere ogenschijnlijk in tegenspraak is. Steeds duidelijker bleek namelijk dat de zon niet met de gloeiende “bol” identiek is, die het centrum van ons planetensysteem is. Vanuit dit middelpunt straalt inderdaad de zonneactiviteit. Maar de totale licht- en levensvloed stroomt in een zodanige mate uit in de omgeving dat men moet zeggen: de gehele interplanetaire wereld is naar alle kanten en onophoudelijk met zonnesubstantie gevuld. Dat betekent dan echter, dat de gehele ruimte van het planetensysteem bij de ster “zon” behoort. Wij hebben te maken met een ontzaglijk groot “licht-lichaam”, waarmee het moedergesternte haar planetenfamilie omhult.
Bewoners van de zonneruimte.
Dit inzicht, dat ons wereldbeeld grondig verandert, komt zowel uit het Oosten als het Westen tot ons. Het hangt in de tweede helft van de eeuw blijkbaar “in de lucht”.
De Amerikaanse heliofysicus Eugeno Parker herleidt de uitkomst van zijn onderzoekingen tot de eenvoudige, treffende formulering dat de zon “de ster is waarin wij leven”. Krijgt daardoor, als wij dat tot ons laten doordringen, ons totale levensgevoel niet een andere dimensie? Want wij worden ons ervan bewust, dat een ster ons vaderland is. Als wij “zon” zeggen, zou niet de voorstelling van een “zonnebol” ver van ons in de wereldruimte moeten opdagen, maar veeleer het besef moeten ontstaan van een “zonne-heelal”, waarbinnen wij met onze door de mensen bewoonde aarde thuis horen.
In die zin spreekt ook de Russische geleerde Alexander Tschishewski over het nieuwe wereldbeeld dat hij heeft ontdekt. Hij vraagt zich af: waar eindigt de zon? -en vindt het volgende antwoord: “voor de leek op het gebied van de astronomie lijkt het alsof de zon eindigt waar de rand van haar schijf zichtbaar is. Dit is echter een foute conclusie…”.
En nadat hij alle hierop betrekking hebbende waarnemingsresultaten en argumenten heeft opgesomd, komt hij “tot de paradoxale conclusie… dat wij niet alleen op de aarde leven, maar ook nog bewoners van de zonneruimte zijn. ”
En verder; ,,ln werkelijkheid leven wij letterlijk middenin de zon. Het aldus geformuleerde inzicht betekent voor Tschishewski, dat hij een totaal nieuwe wetenschap moet opbouwen, de heliobiologie, waarin alle biologie, waarin alle levensprocessen van het grote organisme “zon” met elkaar in verband worden gezien. Dit nieuwe onderzoeksgebied wordt sindsdien in de Sovjet-Unie op vele universiteiten met grote intensiteit aangepakt. De inaugurator ervan kreeg voor zijn baanbrekend werk talloze onderscheidingen.
De heliobiologie stelt zich tot doel, de samenhang tussen de afzonderlijke delen van het zonnestelsel en hun levensritmen na te gaan. Daarbij blijken verschijnselen, waarvan wij tot dusver meenden dat ze ver van elkaar verwijderd liggen, in een niet vermoede onderlinge wisselwerking te staan. Uiteindelijk kan men stellen: er bestaat geen proces op aarde (of op een andere planeet) dat niet met een dienovereenkomstig gebeuren synchroon verloopt dat wij aan (of in) de zon kunnen waarnemen. Dat is, als men er goed over nadenkt, helemaal niet zo verrassend. Want waarom zou niet elke verandering in het totale levensorganisme van de “ster waarin wij leven” tot in alle uitlopers gevolgen met zich brengen? Elke straling, iedere vibratie, ieder zuchtje of elke golf, die van het centrum uitgaat, moet door de verst verwijderde planeten die tot het totale systeem behoren (en voor ons van het grootste belang: door de aarde) worden waargenomen en een reactie teweeg brengen. Dat is een logische gevolgtrekking. Er zijn reeds talloze voorbeelden waarin zulke overeenstemmingen zijn vastgesteld en bewezen. Een paar opschriften van hoofdstukken uit het verslag van Tschishewski door Felix Sigel, uit wiens boek hierboven werd geciteerd kunnen dit illustreren: daar is o.a. sprake van niet alleen de “onzichtbare (magnetische) stormen” die een weerspiegeling hebben in de “ritmiek van het Noorderlicht” en in “radiostoringen door de zon” merkbaar worden; “de zon pulseert in de aarde” niet alleen wat in weersverschijnselen en klimaatsveranderingen tot uiting komt, waarbij men een kroniek van “zonneritmen van de geschiedenis der aarde” kan opstellen; ook “kosmische relaties van de biosfeer” blijken zowel uit de “zonneritmen van de planten” als door “het veranderd gedrag van de dieren” en tenslotte in de werking van “natuurkrachten en ziekten”; zelfs “geheimen van de epidemieën”, “de weg van de cholera” en “de zwarte dood” (de pest) verschijnen in een nieuw licht. “Relaties van de griep met de zon” komen ook ter sprake; voorts gaat het boek over “de invloed op het bloed”, “werking op het hart”, “de zon heeft invloed op het zenuwstelsel” en dat is eventueel “van belang voor de verkeerspolitie”.
Kortom: “de toekomst van de heliobiologie” is een
onafzienbaar terrein.
Het is begrijpelijk, dat Felix Sigel zijn boek de titel gaf: “Het komt door de zon”.
Met grote waarschijnlijkheid, eigenlijk zelfs met ijzeren consequentie moet men echter ook in omgekeerde richting – van de afzonderlijke delen naar de totaliteit van de “zonnester” een werking en afhankelijkheid vaststellen. Want waarom zou niet in een levend organisme de subtielste trilling naar andere plaatsen in het geheel dóórwerken?
Waarom zou niet een kwetsuur, al is ’t maar de geringste aan de periferie, invloed hebben op de totaliteit – en aldus tenslotte ook “in het hart” worden waargenomen? Want zoals het hart via de bloedsomloop met alle onderdelen van het lichaam verbonden en daardoor in zeker opzicht alom tegenwoordig is, is het ook gesteld met de zon waarvan de lichtende substantie in de planetenkosmos uitstroomt. De realiteit hiervan heeft met geniale intuïtie de dichter Morgenstern eens in een enkele zin samengevat: “Bloed is zon”.
Er bestaat niets, wat op de één of andere planeet (dus ook op de aarde) gebeurt, dat geen gevolgen en werkingen heeft in het gehele zonnesysteem. Hier ligt voor de wetenschap nog een groot werkgebied. Wat echter op het eerste gezicht al duidelijk wordt is: het besef van ons milieu wordt voor alles, wat er in die richting verder wordt ontdekt en onderzocht, ontzaglijk verruimd en verdiept.
Wereldhart en mensenzon.
Vérstrekkende nieuwe inzichten ontstaan er, als wij een blik werpen op de persoonlijkheid van Alexander Tschishewski (1897-1964).
Zijn biografie vertoont een opmerkelijke structuur. Wie deze biografie “leest” en interpreteert, ontdekt een fundamenteel aspect. Al vroeg had de begaafde jongeman zijn bijzondere belangstelling op twee terreinen van de wetenschap tegelijk gericht: hij wilde zowel de zon als de menselijke bloedsomloop onderzoeken. Zonder misschien zelf ten volle te beseffen vanuit welke diepere oorzaak die twee onderwerpen met elkaar in verband staan, symboliseert voortaan zijn persoon en zijn werk hun eenheid. Inderdaad heeft hij op beide gebieden belangrijk werk verricht. Zijn door de wetenschap erkende “structurele analyse van het zich bewegende bloed” was de basis van de heliobiologie. Evenals onze voorstelling van de zon tegenwoordig moet veranderen geldt dat ook t.o.v. onze opvattingen omtrent het hart-bloedsömloopsysteem.
Wij zagen, dat de zon geen bolvormig lichaam in het centrum van het planetensysteem is. Wij zien haar als een totaliteit van uiterst heterogene, dikwijls wild fluctuerende toestanden, waar uitbarstingen van zonneplasma als machtige golven periodiek in de interplanetaire ruimte worden geslingerd, zodat stromingen en wolken van verschillende geaardheid en snelheid elkaar op een gecompliceerde manier doordringen (aldus een verslag over resultaten van waarnemingen d.m.v. satellieten).
Geldt iets dergelijks niet ook voor het hart? Ook hier is het niet terecht, het centrale holle orgaan geïsoleerd, laat staan als een pompende motor te beschouwen. De bloedsomloop is een gecompliceerd stromen en pulseren, dat uit de impuls van totale bewegingsenergie het organisme doorstroomt. Hoogst aanschouwelijk blijkt dit, als wij naar de embryonale ontwikkeling kijken: de vloeistof, die wij bloed noemen, ontstaat uit zichzelf, voordat nog de aanleg van een hart zichtbaar wordt; zij begint zelfs uit zichzelf te golven en te vloeien. Pas later daalt het hart als orgaan van boven af in dat bewegende gebeuren en neemt het de pulserende stroom in systole en diastole van zijn pulserende ritmiek op.
Eigenlijk zou met betrekking tot het hart een verwijding van het begrip nodig zijn zoals wij dat hierboven in verband met de zon hebben gevonden. Het geïsoleerde hart kan men niet als op zichzelf staand begrijpen; men moet het zien als een levend-functionele eenheid die verbonden is met de totale bloedsomloop. Men zou kunnen zeggen: het hart is net zo groot als het hele lichaam (want de bloedsomloop doordringt dit in de haarvaten tot in de uiterste vezels) en zo is het inderdaad een echte “mensen-zon”. Zon en hart zijn in hun functie veel meer omvattend dan wij aanvankelijk hebben beseft. leder van beiden volbrengt de taak, voor een levend systeem midden en orde scheppende macht te zijn. Naar het centrum stroomt alles; vanuit het centrum gaat alles weer naar buiten, impulsen breiden zich uit; wat er terugkeert wordt op subtiele wijze waargenomen. Op die manier wordt in een ritmisch pendelen gezond, in beweging zich uitend leven zowel in het menselijk lichaam als in de wereldruimte in stand gehouden.
De arts en de astronoom kunnen veel van elkaar leren, als zij aandacht willen besteden aan de geheimen, die “wereldhart” en “mensenzon” met elkaar verbindt.